top of page
Tropische zonsondergang

Thrillers

wit blad

 

Blinde ezels
 

Drie mensen in een hotelkamer is er vaak een te veel. Maxim zijn gezicht is bleek, zijn ademhaling kort en gejaagd. Hij herkent Jessica nog nauwelijks. Daarstraks op het terras was ze nog sprankelend mooi, was ze nog onschuldig, was er nog hoop. Nu loopt haar mascara door de vele tranen uit.

‘Als we allemaal kalm blijven, kan er niets gebeuren,’ zegt Luka. Hij houdt zijn revolver op Jessica gericht. ‘Ik heb niet alle tijd van de wereld, Maxim. Geef me de code van de kluis en iedereen kan straks gezond en wel naar huis. Geef toe, veel vraag ik niet. Zes cijfers.’

‘Ik kan het niet, Luka. Voor mij is het over.’

‘Geef me de code,’ zegt Luka met dreigende stem. ‘Of Jessica gaat eraan.’

‘Alsjeblieft Maxim,’ snikt Jessica.

Maxim wordt bevangen door een vlaag van afschuw.

‘Luka, ze is helemaal van jou.’

‘Nee,’ gilt Jessica. Luka slaat haar vol in het gezicht waardoor ze achterover op de grond valt. Maxim schrikt van de hevige klap.

In een oogwenk snelt Luka naar de andere kant van de kamer, schudt een plastic zak met twee pralinedozen leeg en bindt die rond het hoofd van Jessica.

‘Het is je laatste kans,’ zegt Luka tegen Maxim.

‘Jij bent geen moordenaar, Luka.’

 

 

Maxim en Luka kennen elkaar al van op school. Ze zaten in dezelfde klas. Maxim was de bolleboos, Luka moest het meer van zijn brute kracht hebben. Er ontstond een vreemde band tussen hen, gestoeld op elementaire behoeftes. Luka had Maxim nodig voor zijn huiswerk, Maxim werd nooit gepest doordat de sterke Luka steeds in de buurt was.

Toen Maxim met Nadia trouwde, verwaterde de band met Luka. Hij was aanwezig op hun huwelijk, dat wel, en ook op enkele feestjes van hun dochtertje, maar langzaamaan verdween hij uit beeld. Tot gisteren. Als twee agenten zaten ze in de auto te wachten op wat voor Maxim de ommekeer van zijn leven zou betekenen. Een groter contrast tussen hen twee kon je nauwelijks bedenken. Maxim een kleine, kalende man in een lichtblauw pak, Luca een struise, knappe kerel in een grijswit T-shirt en een afgewassen jeansbroek.

Ondanks de felle zon en de extreme hitte bood het verlaten industrieterrein een mistroostige aanblik. Een statig, grijs gebouw vervuilde het uizicht nog meer. Ze waren een kwartier te vroeg. Maxim nam een koffertje van de achterbank en maakte het met handboeien aan zijn pols vast. Hij keek zenuwachtig om zich heen.

‘Dus straks krijg jij een koffer vol met geld voor gewoon een ideetje van jou?’ vroeg Luka.

‘Niet zomaar een idee. Een revolutionair idee. Het is een nieuw type van een elektrische motor die de hele industriële wereld op zijn kop zal zetten. Ik zou het je kunnen uitleggen …’

‘Nee, laat maar.’

Luka stak de radio aan.

‘Geen muziek,’ zei Maxim, ‘ik word er bloednerveus van.’

‘Staat dit gebouw leeg?’

‘Nee. Het moederbedrijf in Amerika heeft deze dochteronderneming wegens te weinig winst gesloten en te koop gesteld. Ook alle machines worden mee met het gebouw verkocht. De vorige directie wil het gebouw kopen. Zij gaan hier mijn uitvinding ontwikkelen en in productie brengen.’

‘En straks ontmoeten wij de nieuwe eigenaars?’

‘Ja.’

‘Dus straks ben jij een rijk man?’

‘Ik hoop het.’

Hij probeerde zijn ademhaling onder controle te houden.

‘Wat ga je als eerste kopen?’

‘Een racefiets. Vast en zeker. Een Trek.’

‘Je hebt er al goed over nagedacht?’

‘Het is een jongensdroom. Ik heb er altijd al een willen kopen.’

‘Het is er nooit van gekomen?’

‘Al ons geld gaat naar onze dochter. Haar leven staat op het spel. Daarom heb ik dat geld echt nodig. Zelfs dit kostuum is gehuurd.’

Hij zuchtte diep.

‘En jij?’ vroeg Maxim. ‘Hoe is het met jou?’

‘Ik ben geen rijk man.’

Maxim bekeek hem alsof hij niets anders verwachtte.

‘Je weet wat ik beloofd heb. Als dit goed afloopt, krijg je van mij 500 euro. Niet slecht voor een paar dagen lijfwacht te spelen.’

Luka hield zijn lippen stijf op elkaar.

Maxim veegde met een zakdoek wat zweet van zijn voorhoofd.

‘Ik zou graag mijn eigen beveiligingsbedrijf beginnen,’ zei Luka. ‘Maar ja. Geen geld. En ik krijg geen lening van de bank.’

‘Morgen vlieg ik naar huis terug,’ zei Maxim. ‘Ik zal blij zijn als ik veilig thuis ben.’

Een loden zon verhitte de auto in geen tijd. Maxim maakte het bovenste knopje van zijn hemd open en trok zijn das wat losser.

‘We hebben een goede dag uitgekozen. Hoeveel graden is het? 35? Ik zweet me te pletter.’

Een auto draaide de parking op. Traag. Maxim voelde het druppelen onder zijn oksels. De auto reed langzaam in een cirkel en verliet opnieuw de parking.

‘Hoe is het met Nadia?’ vroeg Luka.

‘Ik weet het niet. Ik vermoed … ik denk dat ze vreemdgaat.’

‘Maar je weet het niet zeker?’

‘Ik weet het niet. Het gaat ook niet meer zo goed tussen ons. We hebben ook al een hele tijd geen … je weet wel. En toch… toch zie ik haar graag. Ik wil haar niet kwijt. Ik geloof dat het nog kan goed komen.’

Luka stak een sigaret op.

‘Weet je wie het is?’

‘Nee. Ik weet ook niet of ik het wil weten.’

‘Het komt wel goed.’

Luka blaast wat rook naar buiten.

‘Ik wil haar niet kwijt, Luka. Hopelijk kan het geld voor ons een nieuwe start betekenen.’

‘Laat ons hopen.’

Om exact twee uur kwamen twee BMW’s aangereden. De ene parkeerde zich rechts van hen, de andere links. Maxim kreeg het benauwd. Het lukte hem niet zijn zenuwen te beteugelen. Met de koffer vastgebonden aan zijn pols stapte hij uit. Luka kwam naast hem staan en doofde zijn sigaret. Uit de ene BMW stapten drie mannen, uit de andere BMW een rijzige vrouw van rond de dertig jaar. Haar haar was opgestoken in een simpele knot, ze had hoge jukbeenderen en grote, ronde ogen. Haar rode mantelpakje sloot nauw om haar ranke lichaam. Ze knikte beleefd.

Ruben, de oudste van de drie mannen, stapte zelfverzekerd op Maxim af.

‘Welkom, meneer Wagner. Laten we naar binnen gaan,’ zei hij terwijl hij Maxim en Luka een hand drukte.

Ze volgden het viertal. Onderweg werd er geen woord gezegd.

Het kantoor van de directeur bevond zich op de eerste verdieping.

‘Gaat u zitten. Walter en Jean-Pierre kent u, het hoofd van onze technische dienst en deze charmante vrouw is Jessica. Zij heeft jarenlang voor ons moederbedrijf in Amerika gewerkt en wordt onze nieuwe CEO.’

Jessica lachte fijntjes en keek Luka enkele tellen recht in de ogen. Hij kreeg een rode blos op zijn gezicht.

‘Laten we meteen ter zake komen,’ zei Ruben, ‘u geeft ons de laatste details en het prototype van de motor, wij geven u het geld zoals afgesproken.’

‘Mag ik eerst het geld zien?’ vroeg Maxim. Zijn stem beefde.

‘Niet zo wantrouwig, meneer Wagner.’

Ruben opende de koffer. Het geld lag netjes in stapeltjes. Daarbovenop een brief.

‘Dit is het officiële contract. De rest van het geld schrijven we over op je bankrekening, zoals afgesproken.’

Met bevende handen las Maxim het contract. Hij kon nog altijd niet geloven dat zijn droom eindelijk was uitgekomen. Zijn blik gleed over het papier, de woorden schemerden voor zijn ogen.

‘Dat zal wel in orde zijn.’

Zijn smartphone trilde. Het was zijn vrouw. Hij negeerde de oproep.

‘Kunnen we dan nu tot de overhandiging overgaan?’ vroeg Ruben.

Maxim maakte de koffer van zijn pols los en zette het op tafel. Hij opende de koffer, haalde de motor eruit en schoof hem over tafel naar Ruben.

Er viel een nerveuze stilte. De blikken wisselden heen en weer van de motor naar elkaar.

Plots werden ze opgeschrikt door het geluid van brekend glas. Ogenblikkelijk trok Maxim de motor naar hem toe. Luka was al opgesprongen en had zijn pistool in de aanslag. De anderen schrokken toen ze het pistool zagen.

‘Ik ga kijken,’ zei hij. ‘Iedereen blijft hier. Doe de deur achter mij op slot.’

Behoedzaam daalde hij de trap af tot hij in de machinehal terechtkwam. Bijna onhoorbaar schreed hij tussen de freesmachines, boormachines en CNC-robotten. Het leek een natuurlijke gave hoe hij zijn pistool hanteerde, hoe hij tussen de machines laveerde, hoe hij onder deze hoogspanning koelbloedig bleef. Plots stopte hij. Een doodse stilte viel op hem neer.

‘Wie is daar?’ vroeg Luka.

Zijn harde stem galmde door de machinehal.

‘Ik weet dat je er bent,’ zei hij.

Voetje voor voetje schuifelde hij dichterbij.

‘Je geraakt hier niet weg,’ zei hij nog luider, nog krachtiger.

Een jongen van hooguit twaalf jaar kwam met zijn handjes in de lucht tevoorschijn.

‘Wat doe jij hier?’

‘Ik kwam mijn voetbal halen,’ zei hij met bevende stem. ‘We zijn daar achter het gebouw aan het voetballen en …’

‘Het is al goed,’ zei Luka en stak zijn pistool opnieuw achteraan in zijn broek.

De jongen rende met de bal onder zijn arm weg.

Luka haastte zich opnieuw naar het kantoor.

‘Iedereen oké?’ vroeg Luka.

Maxim zag hoe hij zijn blik op Jessica fixeerde.

‘We gaan zaken doen,’ zei de directeur.

De laatste technische specificaties werden tot in detail behandeld. Maxim voelde zijn moment van glorie, van bevrijding dichterbij komen.

‘Voor ons is het een deal,’ zei Ruben.

Ze wisselden in een ontspannen sfeer de koffers uit.

‘Alles oké?’ vroeg Ruben.

Maxim lachte opgelucht en schudde hem de hand.

‘En nu iets drinken,’ zei Ruben. Hij haalde een fles champagne en zes glazen uit.

‘Op de toekomst,’ zei hij luidruchtig.

Maxim kon zijn glas nauwelijks stilhouden. Hij dacht aan het geld, aan zijn dochtertje, aan zijn vrouw.

‘Proficiat,’ zei Jessica en kuste hem op de wang. Zijn hartslag werd naar ongekende hoogtes gestuwd, niet alleen door de spanning van het moment maar vooral haar dichte aanwezigheid deed zijn bloed nog sneller stromen.

‘Ik zou je graag eens onder vier ogen spreken,’ zei ze.

Het tweetal zonderde zich van de rest af. Luka hield hen in de gaten.

‘Ik ben vanavond alleen. En Brugge is geen stad om alleen in rond te lopen. Kunnen we vanavond afspreken?’

Maxim schrok van haar directheid.

‘Verblijf je hier in Brugge?’ vroeg ze.

Haar stem kreeg iets bedwelmends. Ze rook naar verboden verlangen.

‘Ja, in hotel Duc du Bourgogne.’

‘Ik kom je halen. Om zeven uur. Welke kamer heb je?’

‘Laten we in de lobby afspreken.’

‘Dat is ook goed voor mij.’

Met een frivole knipoog aaide ze hem over zijn bovenarm. Om haar warmrode lippen verscheen een minzame glimlach. Haar huid glansde.

Toen ze zich omdraaide en de rest van de groep vervoegde, keek hij haar na. Er gleed een opwindende gloed door heel zijn lijf.

 

De lobby van het hotel was klein maar gezellig. Jessica keek op haar smartphone, het was kwart voor zeven. Aan de receptie vroeg ze het kamernummer van Maxim Wagner. Zonder dralen nam ze de lift, groette nonchalant een passant en klopte aan.

‘Jessica?’

Meteen werd hij overweldigd door haar verschijning. Haar donkere krullen vielen tot op haar blote schouders. Haar rode mantelpakje had ze ingeruild voor een luchtig, wit zomerkleedje.

‘Ik voelde me een beetje alleen in de lobby.’

Haar ogen waren verstopt achter een grote zonnebril.

‘Ik ben bijna klaar,’ zei hij.

‘Je laat me hier toch niet in de gang staan?’

Ze hield haar hoofd een beetje schuin.

‘Nee, natuurlijk niet, kom maar binnen.’

Eenmaal in de kamer nam ze de ruimte zo grondig mogelijk in zich op.

‘Mooie, ruime kamer. Mag ik me even opfrissen? Het is echt wel warm buiten.’

‘Daar is de badkamer.’

Ze sloot de deur achter zich dicht. Als een verliefde puber probeerde hij zijn kamer nog zo veel mogelijk op te ruimen. Hij voelde nog even of de kluis met al het geld stevig op slot zat. Ook een piepklein cameraatje dat hij zelf geïnstalleerd had, verborg hij nog wat meer tussen de kamerplant. Op zijn smartphone checkte hij of de camera goed op de kluis gericht was. De recorder die alle beelden en geluid zou opnemen, verstopte hij in de kast onder wat kleren.

Zijn gedachten gleden opnieuw naar Jessica. Enerzijds hoopte hij vurig dat ze nu zo goed als naakt tevoorschijn zou komen, anderzijds hoopte hij juist van niet.

Na enkele minuten ging de deur opnieuw open. Zijn adem stokte even.

‘Ik ben klaar,’ zei ze.

Ze gooide haar lange haren achterover, wierp hem een stralende glimlach toe en stapte heupwiegend langs hem heen naar de deur.

 

Op straat scheen de zon nog volop. Het was zo’n dag waarop iedereen gelukkig en zorgeloos leek. Ze kuierden langs de grote markt waar twee frietkraampjes gouden zaken deden. Jessica kon moeilijk een lachje onderdrukken toen ze de naam van een smal straatje zag: de Blinde Ezelstraat. Even verder hielden ze halt bij een fietsenwinkel.

‘Hier droom ik al heel mijn leven van,’ zei hij.

Jessica bekeek zichzelf in de weerspiegeling van het raam en griste in haar handtas.

‘Verdorie,’ zei ze. ‘Ik ben mijn zonnebril vergeten. Hij moet nog in je badkamer liggen.’

‘Geen probleem, ik ben zo terug.’

‘Nee, spring gerust maar eens hier binnen. Ik ga er zelf wel om, het is niet ver. We spreken hier af in de winkel. Mag ik de kaart?’

‘De kaart?’

‘Van je kamer.’

Hij had nu al het gevoel dat hij haar niets kon weigeren.

Ze haastte zich naar de hotelkamer. Met een vaste hand liet ze het pasje in het slot glijden. Het licht werd groen. Ze keek rond op zoek naar de koffer. Geen koffer te zien. Ook niet onder het bed. Ze opende vliegensvlug alle kasten. Ha, eindelijk. Ze opende de koffer. Leeg. Alsof ze in een ijskoud bad ondergedompeld werd. Haar oog viel op een kluis. Ze vloekte.

De code, dacht ze, wat zou die kunnen zijn? Ze probeerde een paar voor de hand liggende combinaties, niets hielp. Met een kop vol ontgoocheling stormde ze naar buiten.

 

‘Is dit je lieveling?’ vroeg Jessica toen ze Maxim een racefiets zag strelen.

‘Het zou kunnen.’

‘Laten we iets gaan drinken. Ik heb iets gezelligs aan het water gezien.’

‘Je zonnebril gevonden?’

‘Hij lag inderdaad nog in je badkamer.’

‘Je zet hem niet op?’

‘Straks misschien. Als we in de zon zitten.’

‘Een zonnebril geeft je nochtans nog meer klasse. Meer mysterie.’

Hij stootte een zenuwachtig lachje uit.

Ze nam haar handtas, opende die en rommelde wat erin.

Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden. Wat had hij graag haar gezicht gestreeld.

Ze haalde de bril uit en zette hem op.

‘Mysterieus genoeg?’ vroeg ze met een stem zo zacht als zijde.

Op het terras waren er nog maar enkele tafeltjes vrij. Maxim wenkte de ober die in het deurgat stond.

‘Een cadeautje,’ zei hij en schoof een vierkantig doosje over tafel naar haar toe.

Haar wenkbrauwen schoten omhoog.

Ze nam het doosje en las op de sticker ‘Chocolaterie De Burg’.

‘Klinkt al lekker,’ zei ze. In het doosje zaten twee pralines in de vorm van een hartje.

‘Hier net naast de deur gekocht.’

‘Wil je me misschien iets zeggen?’ vroeg ze.

Hij haalde zijn schouders op.

De ober kwam aan hun tafeltje staan.

‘Voor mij een wit wijntje,’ zei ze.

‘Voor mij een Duvel.’

Ze nam een van de pralines en duwde het doosje naar het midden van de tafel.

‘Een chocoladefan?’ vroeg ze.

‘Het wordt niet voor niets het bruine goud genoemd. En het is goedkoper dan therapie.’

Ze fronste haar voorhoofd en keek hem vragend aan.

‘Is alles oké?’

‘Weet je, de stress slaat soms keihard toe. Jarenlang heb ik aan dit project gewerkt. Alles heb ik hiervoor opgegeven,’ zei hij. ‘Alles.’

Ze friemelde aan haar zilveren oorbelletjes.

‘Je hebt toch een vrouw waar je kunt op terugvallen?’

Het leek of hij verpletterd werd door een lawine van stenen.

‘Voor hoelang nog? De situatie met onze dochter maakt het er allemaal niet gemakkelijker op. Ik weet niet of we het nog wel aankunnen.’

‘Wat is er met je dochter?’

‘Ze heeft een uitzonderlijke spierziekte. Alleen een operatie in Amerika kan haar redden. Daarom dat geld.’

‘Hoe oud is ze?’

‘Acht.’

Ze kreeg het moeilijk om nog in zijn ogen te kijken. Jessica liet haar blik over het water glijden.

‘Ik zou zo graag mijn dochter ook nog eens willen zien,’ zei ze. ‘Ze is ervandoor gegaan, zonder iets te zeggen. Zonder afscheidsbrief. Ze was pas zestien. Ik weet niet eens of ze nog leeft. Ik zou er alles voor geven om haar nog eenmaal te spreken, haar vast te houden, naar haar te luisteren.’

‘Je verdient dit niet Jessica, je bent een mooie vrouw.’

Hij reikte naar haar hand.

De ober kwam langs en plaatste een wit wijntje en een Duvel op tafel en verdween al even snel als hij gekomen was.

Maxim nam een ferme slok, zij nipte aan haar wijntje.

‘Je beschermengel is er niet bij?’ vroeg ze.

‘Wie bedoel je?’

‘Je lijfwacht. Hoe heet hij? Luka?’

‘Heb ik die nodig?’

‘Vertrouw je hem?’

‘Hoezo?’

‘Hij kan toch weglopen met al je geld.’

‘Ik ken hem al sinds toen ik klein was. Ik vertrouw hem blindelings.’

Ze keek hem indringend aan.

‘Hoelang ben je al getrouwd?’

‘Vierentwintig jaar. Waarom?’

‘Vertrouw je haar ook blindelings?’

Er glinsterden zweetdruppels op zijn voorhoofd. Een moment lang keken ze elkaar strak aan.

‘Ik ga even naar het toilet,’ zei ze.

Hij stond half op en knikte.

Het geroezemoes van de mensen om hem heen klonk als het ruisen van de zee. Hij tokkelde ritmisch met zijn vingers op de tafel. Na enkele minuten haalde hij zijn smartphone boven. Hij wou nog eens kijken of de camera de beelden goed had opgenomen. Op dat moment kwam Jessica aangelopen. Vlug spoelde hij de beelden door. Jessica was nog maar enkele meters van hem vandaan. Hij spoelde nog wat vlugger door, zag plots een schim doorheen het beeld en spoelde terug.

‘Een berichtje van het thuisfront?’ vroeg Jessica.

Hij wuifde haar woorden met een handgebaar weg. Op zijn smartphone herkende hij Jessica. Hij zag hoe ze zijn kamer doorzocht, hoe ze de kluis trachtte te openen. De tranen sprongen in zijn ogen. Hij voelde zich licht in zijn hoofd worden.

‘Is er iets?’ vroeg Jessica.

‘Ik voel me niet zo goed,’ zei hij. ‘Het zal de stress zijn. Misschien ga ik best terug naar mijn hotelkamer.’

‘Ik ga mee,’ zei ze.

‘Nee, dat hoeft niet.’

Hij glimlachte grimmig.

‘Toch wel, ik laat je zo niet gaan.’

‘Nee,’ zei hij streng. Het kwam eruit met een vastberadenheid die haar verbaasde.

Met slappe benen schreed Maxim door de Brugse straten. Jessica achtervolgde hem op enkele tientallen meters.

 

In zijn hotelkamer gooide hij zich op het bed. Zijn keel brandde. Hij nam een glas water.

Iemand klopte op de deur.

‘Ga weg, Jessica,’ riep hij.

‘Ik ben het, Luka.’

Maxim opende de deur, liet Luka binnen en keek nog eens in de gang.

‘Je ziet zo bleek?’

‘Het is Jessica. Ze wou het geld stelen.’

‘Jessica?’

‘Kun je dan echt niemand meer vertrouwen?’

Maxim liet zich opnieuw op het bed ploffen. Een ongekende eenzaamheid maakte zich van hem meester. Er werd opnieuw op de deur geklopt.

‘Dat zal Jessica zijn. Ze zal niet weggaan, ze weet dat ik hier ben.’

Hij slikte moeizaam. Het onbehaaglijke gevoel werd opnieuw sterker.

‘Mag ik opendoen?’ vroeg Luca.

‘Zeg maar dat ze moet weggaan.’

Luka haalde uit zijn broekzak twee rubberen handschoenen, deed die om en haalde zijn pistool boven. Maxim keek hem verbaasd aan.

‘Waar is dat voor nodig?’ vroeg hij. Luka maande Maxim aan om stil te zijn. Zijn ogen waren hard en koel.

Luka opende de deur, sleurde Jessica in de kamer en zette haar hardhandig op een stoel. Vanaf dat moment wou Luca maar één ding: de code van de kluis. Hij gaf Jessica een enorme klap en snoerde een plastic zak rond haar hoofd.

 

 

‘Jij bent geen moordenaar, Luka.’

Luka snoert de zak rond haar hoofd nog strakker aan. Haar gezicht wordt bloedrood. Na een laatste stuiptrekking blijft ze roerloos op de vloer liggen.

Hij stapt op Maxim af en drukt de revolver tegen zijn voorhoofd.

‘Geef me de code.’

Maxim schudt meewarig zijn hoofd. Een sarcastisch lachje kringelt rond zijn mond.

‘Luka, Luka, Luka. Waar ben je toch mee bezig?’

‘Ik tel tot drie.’

‘Kun je dat? Tellen tot drie? Dan heb je in al die tijd veel bijgeleerd.’

Luka drukt de revolver nog harder tegen Maxims voorhoofd.

‘Wacht,’ zegt Maxim. ‘Laten we het geld delen. We zorgen dat Jessica verdwijnt. Niemand hoeft hier iets van te weten.’

‘Delen? Dat dacht ik niet, ik ben moeder Theresa niet.’

‘Als je mij doodt, heb je niets.’

‘Dan rest er mij nog maar één mogelijkheid,’ zegt Luka. Hij neemt zijn smartphone en belt een nummer.

‘Nadia? Het is Luka hier.’

‘Niet mijn vrouw,’ zegt Maxim. ‘Hou haar hierbuiten.’

‘Nadia, ik heb Maxim hier bij me. Kun je hem zeggen dat er nu iemand bij je staat die jou en je dochter elk moment kan neerknallen?’

Luka houdt zijn smartphone tegen het oor van Maxim.

‘Maxim? Hoor je mij?’

‘Nadia?’

‘Doe wat hij zegt. Ik …’

‘Alles komt goed, Nadia. Ik zie je graag.’

‘De code, Maxim, dat is het enige wat ik wil,’ zegt Luka op een bedaarde toon.

‘17 05 12.’

‘Flinke jongen.’ Hij geeft enkele tikken op Maxims wang.

Luka tikt de cijfercode in. De kluis draait voorzichtig open. Het geld lacht hem toe.

‘Ik geef je nog eens Nadia,’ zegt Luka en houdt opnieuw de telefoon tegen Maxims hoofd.

‘Alles is voorbij,’ zegt Maxim.

‘Daar twijfel ik geen seconde aan,’ zegt ze.

Er wordt op de deur geklopt.

‘Een klein momentje,’ zegt Luka, ‘niet weglopen.’

Hij doet de deur open. Met de telefoon aan haar oor komt Nadia met een grote, lege tas binnengestapt. Ook zij heeft rubberen handschoenen aan.

‘Alles is zeker voorbij, Maxim,’ zegt ze. ‘Voorbij voor jou.’

Maxim verstijft.

Als ze Luka passeert, kust ze hem vol op de mond. Ze slaakt een gilletje als ze Jessica op de grond ziet liggen.

‘Wie is dat?’ vraagt Nadia aan Luka.

‘Dat zal Maxim aan de politie mogen uitleggen. Het is zijn kamer.’

Luka vult zo vlug als hij kan de tas met het geld. De plastic zak die rond het hoofd van Jessica zat, gooit hij erbij.

Hij richt zich naar Maxim. ‘En geen verkeerd woord tegen de politie of ik weet je te vinden.’

Maxim krimpt ineen. Zijn enige zorg is nu lucht in zijn longen te krijgen.

‘Ons alibi klopt toch?’ vraagt Nadia aan Luka.

‘Natuurlijk. Mijn kamer is hier vlak naast. En jij kwam hem onverwachts bezoeken. Dat is niet zo ongewoon. Je hebt hem toch vanmiddag gebeld?’

‘Iets over twee uur. Zoals je gevraagd had.’

‘Goed. Ik ga meteen naar mijn kamer en gooi de tas naar buiten. Een vriend van mij wacht beneden het raam. Hij brengt het geld veilig weg. Als ze jou ooit ondervragen, zeg je dat je aan het hotel Maxim en een onbekende vrouw samen het hotel zag binnengaan. Je bent toen uit pure kwaadheid en verdriet weggelopen. Zorg dat je vanavond op een druk terras zit. Doe iets opvallends, ween wat of zoiets, zodat de ober of andere klanten je zeker nog herinneren, mocht de politie erbij te pas komen.’

Ze weifelt.

‘Is het dat allemaal wel waard?’

‘Kom, we hebben geen tijd te verliezen.’

‘Ik hoop dat we gelukkig worden, Luka.’

‘Ga nu maar.’

Op de vloer ziet ze twee pralinedozen liggen.

‘Was dit voor mij?’ vraagt ze aan Maxim.

‘Zorg goed voor onze dochter,’ kreunt hij.

Met tranen in haar ogen verlaat ze de kamer. Luka volgt haar met een volgeladen tas.

Maxim is spierwit, zijn kop hangt tussen de schouders. Heel zijn lijf is gebroken. Eventjes ontpopt er zich een glimlach. Als hij naar de kamerplant kijkt.

 

Een koud hart
 

’Steel het hart van de derde vrouw die in deze treincoupé binnenkomt,’ zegt Arnold. Zijn stem klinkt harder dan anders.

Tom verstijft. Hij slikt moeizaam, alsof de woorden hem in een wurggreep houden.

‘Je dacht toch niet dat je zomaar erelid van onze European Poetry Club kon worden? Voor wat hoort wat.’

Op het perron komen er enkele mensen aangewandeld. Het wordt een van hen.

‘De derde vrouw,’ zegt Arnold. ‘Niet de tweede, niet de vierde.’

‘Stelen in de zin van …?’ vraagt Tom.

Arnold schuift zijn das recht.

‘Stelen, wegnemen, afpakken, hoe je het ook maar wilt noemen. Ik leg het straks wel uit.’

De eerste vrouw die de coupé betreedt, heeft een roze mantelpakje, een kleurrijk sjaaltje en loopt een beetje mank, alsof ze haar been bezeerd heeft. De tweede vrouw is hoogbejaard en wordt ondersteund door haar man. Tom houdt nauwgezet, bijna plichtsgetrouw de deur in de gaten.

De derde vrouw heeft bruin, krullend haar, een rond gezicht en smalle schouders. Ze gaat aan de andere kant van het gangpad zitten. Als de vrouw haar benen kruist, kruipt haar rokje omhoog. Even denkt Tom aan zijn vrouw. Maar niet voor lang. Hij herkent haar gezicht maar kan het niet meteen thuisbrengen.

Arnold knikt instemmend.

De coupé is voor iets meer dan de helft gevuld als de trein zich in beweging zet. Ze laten een grijs Brussel achter zich.

Arnold legt een krant op het tafeltje, graait in de binnenzak van zijn kostuumvest en verbergt iets onder de krant. Hij schuift het hele goedje door naar Tom.

‘Dit is voor jou,’ zegt hij.

Tom bekijkt het huiverig. Hij heft de krant een weinig op. Onder de krant ligt een revolver.

‘Hiermee verdoof je haar lang genoeg,’ zegt Arnold. ‘Lok haar mee naar het eerstvolgende toilet. Zonder geweld natuurlijk. We zijn poëten, geen schurken,’ zegt hij smalend. ‘In het handvat van de revolver zit er een schroevendraaier. Hiermee open je in het toilet, rechts beneden, een luik. Achter dit luik zitten twee dingen. De ‘stealer’ zoals wij het noemen en een diepvrieskoffer. Als de vrouw verdoofd is, zet je de trechter van de stealer op haar borstkas en haal je de trekker over. De trechter boort zich door de borstkas, rukt het hart los en zuigt het in het opvangzakje. Zorg dat dit zakje zo vlug mogelijk in de diepvrieskoffer zit zodat het hart intact blijft. De koffer wordt pas opnieuw opengedaan bij de transplantatie. Keer dan terug en leg de koffer hier boven me in het bagagerek.’

Tom voelt zijn hart in zijn keel bonken. De vrouw aan de overkant fixeert haar blik op het station en al wat achterblijft.

Het vale ochtendlicht legt een sluier over de grauwe daken. De grijze wolken laten Toms gedachten wegdrijven. Toen hij nog klein was, konden hij en zijn drie jaar jongere broer urenlang liggend in het gras naar de wolkenvormen kijken. Een tijd die veel te vlug voorbij is gegaan. Volgende week maandag zal het exact twee jaar geleden zijn dat hij aan het graf van zijn broer stond. Het was ijskoud, de hemel liet zware tranen. Zoveel mensen die snikkend afscheid namen van een getalenteerde jongeman van 28 jaar. Brandend van ambitie, altijd netjes in het pak en verliefd op het leven. Ook al was hij een volwassen man, hij bleef bij zijn ouders wonen en had hen onwezenlijk lief. Hij deed boodschappen, hielp mee in het huishouden, behandelde zijn ouders met het grootste respect. De voorbije twee jaar is zijn kamer onaangeroerd gebleven. Zijn ouders konden geen stoel verplaatsen, geen boek verleggen, geen sok in de was doen. Alles bleef zoals het was. Tot drie maanden geleden ze het huis definitief verkochten. Ze konden de ondraaglijke leegte van die ene kamer niet meer aan. In elke uithoek van het huis was hij afwezig. Een gemis die letterlijk hun adem benam. Tom werd gevraagd de kamer van zijn broer leeg te maken. Daar vond hij het adreskaartje van de EPC, de Europan Poetry Club, als bladwijzer in een boek van Multatuli. Aan de ommezijde stond er één naam geschreven: Tom. Het was duidelijk het handschrift van zijn broer. Net als hij was zijn broer verslingerd aan poëzie. Als leraar Nederlands diepte hij in bibliotheken vergeten gedichten op, struinde hij marktjes af op zoek naar taalkundige pareltjes, engageerde zich in tal van literaire verenigingen om vergeelde poëzie onder het stof te halen en opnieuw onder de aandacht van de jeugd te brengen. Hij had steeds het beste met zijn leerlingen voor. Tom bekeek het kaartje nog eens aandachtig. Van de EPC had hij nog nooit gehoord. 

 

‘Je hebt nog 1 uur en 17 minuten de tijd,’ zegt Arnold. ‘Voordat we in Parijs aankomen, moet ik één koffer hebben.’

Tom fronst zijn voorhoofd.

‘Je bent niet de enige kandidaat,’ zegt Arnold.

Tom blijft stuurs voor zich uitkijken.

‘Hij zit in een andere coupé. Wie het eerst mij zijn koffer brengt, die wint. De ander … de ander heeft pech.’

Tom werpt een vluchtige blik naar de vrouw met de bruine krullen. Ze neemt uit haar handtas een reep chocolade. Haar gezicht heeft een afwezige uitdrukking.

‘Als ik van een van jullie de koffer krijg, dan blokkeer ik de stealer van de andere. Dan is het spel afgelopen. Succes!’

Tom steekt behoedzaam het pistool achter zijn riem.

Arnold opent zijn tablet en laat hem beelden zien van de andere coupé.

‘Daar, op de tweede rij,’ zegt hij. ‘Blauw maatpak, donkere bril. Dat is je tegenstander.’

Hij herkent Jean. Jean heeft hij ontmoet op zijn eerste leesavond bij de European Poetry Club. Tom herinnert zich hem nog goed. Niet alleen vanwege zijn jeugdige, gladde jongensgezicht maar het was ook de enige met een donkere huidskleur. Hij had toen ook al een blauw maatpak, een wit hemd en een lichtblauwe das aan. Een student op weg naar zijn mondelinge examen, zo leek het wel. Hij was uitermate geïnteresseerd in de gedichten die werden voorgedragen, maar nog meer in wat er zich achter een grote, massieve deur afspeelde. Dat was exclusief voor de ereleden bedoeld. Dat is het hart van de club, zei hij met twinkelende oogjes.

‘Dit is zijn slachtoffer,’ zegt Arnold terwijl hij op zijn tablet wijst.

Tom schrikt, zijn adem stokt. Hij meent Petra, zijn eigen vrouw, te herkennen.

‘Mag ik?’ vraagt hij. Hij bekijkt de tablet van dichtbij maar het beeld blijft vaag.

‘Een geest gezien?’ vraagt Arnold.

Tom schudt zijn hoofd.

Arnold haalt zijn smartphone boven en tikt enkele zinnetjes.

‘Ik heb net Petra de groetjes gedaan. Van jouw baas.’

Tom spert zijn ogen wijd open.

Op de tablet ziet Tom hoe Petra het berichtje leest.

‘Het goedgelovige wicht was gemakkelijk mee te krijgen. Ik stuur haar al enkele weken sms’jes, in naam van je baas. Ik heb haar een gratis treinritje naar Parijs geschonken. Om je daar te verrassen. Maar alles geheim natuurlijk. Ze mocht er jou niets over vertellen. Oei, nu heb ik het verklapt.’

Tom voelt het bloed in zijn aderen kolken.

‘Focus je liever op je opdracht,’ zegt Arnold. Zijn stem heeft iets ernstigs. ‘Bewijs dat je het waard bent. Maak me trots. Hou de poëzie in ere.’

De uitverkoren vrouw heeft ondertussen een boek bovengehaald. Haar krullende haren hangen langs haar gezicht. Ze lijkt verdronken in wat ze leest.

Tom weet dat hij geen tijd mag verspelen. Hij neemt haar zwijgend van kop tot teen op.

Het boekje is een dichtbundel, De lenige liefde, van Herman de Coninck. Haar bleke vingers glijden over het papier. Ze slaat haar ogen op en kijkt Tom dromerig aan. Hij glimlacht naar haar. En denkt na. Over zijn openingszin. Chocolade, trein, Herman de Coninck.

Met een half oog houdt hij de tablet in de gaten. Jean zit nog altijd op dezelfde plaats. Petra ook.

Arnold trommelt met zijn vingers op het tafeltje. Het ritmische getik van een tijdbom die op het punt staat te ontploffen.

Tom voelt nog even aan zijn onderrug of de revolver nog steeds op zijn plaats zit. Plots ziet hij beweging op de tablet. Jean staat op, gaat naar Petra en leunt voorover.

Arnold klapt de tablet dicht.

Tom doet alle moeite om zijn opkomende tranen te verbergen.

‘Je weet wat je te doen staat,’ zegt Arnold. ‘Je tijd loopt.’

Met een onzekere tred gaat Tom naast de vrouw zitten. Ze prutst aan de chocoladewikkel. Hij schraapt zijn keel. Eventjes kijkt hij haar aan. Ze blijft roerloos in haar boek kijken. Hij schraapt nogmaals zijn keel.

‘Excuseer me, je bent precies een fan van Herman de Coninck?’

‘Een fan is veel gezegd. Ik leer hem kennen.’

‘Ben je al aan het gedicht Rond koffietijd geraakt? Over een man op een bus die aan iedereen vertelt dat rond koffietijd de wereld zal ontploffen?’

‘Nee, nog niet.’

‘Fantastisch gedicht. De man vraagt of ze niet beter, in de weinige tijd die hen nog op aarde rest, de liefde zouden bedrijven? Niemand protesteert en uiteindelijk bedrijft iedereen met elkaar de liefde. Maar dan ook echt iedereen. Ook de buschauffeur. In de bus. Vanaf toen deden ze het elke dag. In elke bus. In elk land. Altijd voor koffietijd.’

Er hangt een waas van onschuld en speelsheid over haar ogen.

‘Het zou ook in een trein kunnen gebeuren,’ zegt Tom.

Hij legt zijn hand op haar onderarm. Ze duwt zijn hand weg. De vrouw in het roze mantelpakje kijkt hem met harde ogen aan. Hij krijgt het lichtelijk benauwd, maakt het bovenste knoopje van zijn hemd los en haalt diep adem.

‘Sorry, ik ben Tom,’ mompelt hij.

‘Nathalie,’ zegt ze.

Ze schudden elkaar aarzelend de hand.

Het blijft enkele ogenblikken stil.

‘Hoe laat is het nu?’ vraagt ze.

‘Tijd voor koffie?’ vraagt Tom aarzelend.

Een spaarzame glimlach siert haar gezicht. Ze wikkelt het laatste restje chocolade in het papiertje.

‘Ik ga naar het toilet,’ zegt hij.

‘Ik weet het zijn,’ zegt ze met een glinstering in haar ogen.

Hij staat op. Zijn benen wankelen. Ze legt haar boek naast zich neer.

Arnold kijkt hem bewonderend aan.

Zonder om te kijken, wandelt Tom weg. Hij vertraagt zijn tred als hij het toilet nadert.

Ze is niet gevolgd.

Hij draait nog wat onbeholpen rond maar als hij de hoogbejaarde man zijn richting ziet uitkomen, kan hij niet anders dan het toilet binnen te gaan.

Rechts beneden ziet hij vier kleine schroefjes in de wand zitten.

Met de schroevendraaier uit de revolver maakt hij ze los. Hij haakt zijn vingertoppen achter een losgekomen paneel en haalt het eruit. Tom voelt een stekende kramp in zijn maag als hij de stealer en het koffertje ziet.

Er wordt op de deur geklopt.

‘Momentje,’ roept hij.

Vlug steekt hij het paneel in het gat en begint het vast te schroeven. De eerste, de tweede, de derde … waar is het vierde schroefje?

Er wordt nogmaals geklopt.

Het paneel hangt links onder licht los. Tom opent de deur op een kiertje.

‘Ben je klaar?’ vraagt de man.

‘Ga naar een ander toilet,’ zegt Tom en duwt de deur hard dicht.

Hij draait zich om en ziet in de spiegel een verwilderde blik. Wat ben ik aan het doen? Ik kan toch geen vrouw vermoorden? Zou ik niet beter Petra redden? Nu het nog kan. Nee, zij zal niet meegaan met die jonge gast. Ik vertrouw haar. Alhoewel. Ze doet de laatste tijd zo raar. Zo afstandelijk. Lichamelijk contact is er al maanden niet meer. Alsof ze iemand anders heeft.

Er wordt aan de deur gerommeld.

Tom houdt zijn adem in.

‘Ik ben het, Nathalie.’

Vlug dept hij wat zweetdruppels van zijn voorhoofd. Hij kijkt naar het loszittende paneel, gaat ervoor staan en opent voorzichtig de deur.

‘Mag ik binnenkomen?’ vraagt ze en knipoogt ondeugend.

Zonder zijn antwoord af te wachten, glipt ze binnen en sluit de deur achter zich dicht. In haar ogen vonkt een zinnenprikkelend verlangen. Zijn hartslag gaat de hoogte in.

Ze stift haar lippen voor de spiegel, frutselt aan haar haren en brengt nog wat blush op haar wangen. Alsof hij er niet is. Alsof hij niet bestaat. Af en toe kijkt ze via de spiegel naar hem. Hij kan hooguit enkele seconden in haar ogen kijken.

‘Zo grote jongen, hier zijn we dan,’ zegt ze.

Hij glimlacht onzeker.

Ze streelt zijn wang. Hij laat het gebeuren.

Ze brengt haar mond plagerig dicht bij de zijne. Hij neigt voorover. Teder en traag legt ze haar hand in zijn nek.

Hij grijpt zijn revolver vast, houdt hem achter zijn rug.

Ze sluit haar ogen en kust hem vol op de mond. Hij kust haar terug, woelt door haar weelderige haren, ruikt haar bedwelmende parfum. Zijn ene hand legt hij op haar onderrug en trekt haar dicht tegen zich aan. Haar mond opent zich en langzaam verkent ze met haar tong zijn lippen. Hij opent half zijn ogen. Als in slow motion richt hij de revolver zijdelings op haar nek, legt zijn vinger op de trekker, sluit zijn ogen.

‘Nee, ik kan het niet,’ zegt hij en verbergt vlug de revolver achter zijn rug.

Met één hand duwt hij haar achteruit.

‘Dit is toch wat je wou?’ vraagt ze.

‘Nee, je begrijpt het niet. Het heeft niets met jou te maken.’

‘Zo zie ik het anders niet.’

‘Het is moeilijk uit te leggen.’

‘Je mag me wel zeggen wat er hier aan de hand is.’

‘Ik heb niet veel tijd. Mijn broer is vermoord door iemand van de EPC.’

Ze lacht zijn woorden weg.

‘European Poetry Club. Zo noemen ze zich. Maar het heeft niets met poëzie te maken. Ze stelen harten. Letterlijk.’

Hij toont zijn revolver. Ze slaakt een kreet van afschuw.

‘Hiermee moest ik je verdoven. En dan met een toestel, dat daar achter dat paneel zit, je hart stelen.’

‘Waarom?’

Zou hij haar het verhaal vertellen dat hij van Jean gehoord heeft? Zou ze hem wel geloven? Ach, wat heb ik te verliezen, denkt hij.

‘Ze infiltreren op heel exclusieve feestjes en slaan daar toe, bij mensen met veel geld. Ze zoeken een slachtoffer en doen iets in de drank zodat het hart beschadigd raakt. De enige oplossing voor het slachtoffer is een ander hart. Daar zorgen zij natuurlijk ook voor. Daar verdienen ze heel veel geld aan. Het is een netwerk dat zich uitspreidt over alle Europese hoofdsteden.’

‘En je wou mijn hart? Je wou mij vermoorden?’

‘Ik had niet verwacht dat ik een hart moest stelen. Ik ben door Arnold uitgenodigd voor de vergadering in Parijs.’

‘En jij doet alles wat hij zegt?’

‘Ik wil gewoon weten wie mijn broer vermoord heeft. Daarom heb ik me opgegeven als kandidaat-erelid.’

Ze kijkt hem indringend aan.

‘Je moet me geloven, echt waar.’

Haar ogen worden vochtig. Nu herkent hij haar.

‘Maar jij … jij was toch ook op de begrafenis van mijn broer?’

Haar wangen krijgen een rode blos. Ze strijkt een lok achter haar oor.

‘Ik kom ook af en toe op zo’n leesavond. Maar ik wist helemaal niet wat hun activiteiten waren. Daar heb ik je broer leren kennen. Vriendelijk, knap maar misschien te hebberig. Hij wou meedoen met de grote jongens, veel geld verdienen, macht hebben. Dat is hem fataal geworden. Net als jij als je niet oppast.’

‘Hoe komt het dat jij hier op de trein zit?’ vraagt Tom.

‘Arnold heeft me meegevraagd. Mijn opdracht was me te laten verleiden door de man die me op de trein zou aanspreken. Dat ben jij dus. Ik moest het je zo aangenaam mogelijk maken.’

‘En je laat je zomaar misbruiken?’

‘Het brengt veel geld op. En ik kom overal. Er zijn ergere dingen in het leven.’

‘En daarnet deed je nog zo verrast als ik het over de EPC had?’

‘Zo is het me opgedragen. Ik kon niet anders. Arnold wou weten hoever je durfde te gaan. Een erelid moet lef hebben. En een hart van steen.’

‘Weet jij wie mijn broer heeft vermoord?’

‘Iedereen werkt in opdracht van Arnold, dat ben ik zeker. Hem moet je hebben.’

In zijn hoofd wervelen er duistere gedachten.

‘Dit is wat we gaan doen. Ik doe alsof ik je hart heb gestolen, ik neem de koffer mee naar Arnold en zolang blijf jij hier in het toilet.’

Ze knikt en gaat op de wc-bril zitten.

Hij neemt het koffertje uit de wand en schroeft de drie vijsjes weer vast in het paneel.

‘Hou je sterk,’ zegt hij. Zijn hemd kleeft op zijn huid. Hij opent de deur van het toilet.

Met een verstarde blik stapt hij naar Arnold en legt de koffer in het bagagerek. Het roze mantelpakje rolt met haar ogen. Ondanks de kleurige verpakking heeft ze heeft iets sombers over zich. Alsof ze een pijn verbijt die niet de hare zou mogen zijn.

‘Blokkeer maar de andere stealer,’ zegt Tom emotieloos. ‘Mijn taak is volbracht.’

Op dat moment ziet hij Jean met een gelijkaardige koffer afkomen.

Zijn zenuwen staan gespannen.

Arnold sabbelt rustig verder aan een stukje chocolade.

Jean legt zijn koffer in het bagagerek en gaat tegenover Arnold zitten.

‘En nu naar Parijs,’ zegt Arnold. ‘Vive la France.’

Jean ziet aan de overkant het boekje De lenige liefde liggen. Hij sloft ernaartoe, neemt de dichtbundel mee en gaat opnieuw op zijn plaats zitten. Onverstoord leest hij de gedichten. Af en toe stoot hij een lachje uit. Op de plaats waar Nathalie zat, ligt alleen nog een lege chocoladewikkel.

Arnold staat op en haalt een tas van het rek. Tom houdt hem nauwlettend in de gaten.

Uit de tas haalt Arnold een digitale weegschaal.

‘Tijd voor de weging,’ zegt hij.

Tom bevriest tot in zijn botten.

‘Ik kan toch moeilijk met een lege koffer aankomen. Wie eerst?’

Jean en Tom verroeren zich niet.

‘Oké,’ zegt Jean. Zijn stem trilt en slaat over als een puber met de baard in de keel. Hij haalt zijn koffer van het bagagerek en houdt hem stevig vast.

‘Een lege koffer weegt ongeveer 1,8 kg en een hart ongeveer 300 gram,’ zegt Arnold. ‘Dit betekent dat de koffer op zijn minst 2 kg moet wegen.’

Jean legt de koffer op de weegschaal.

Tom leest mee af: 2,125 kg.

De tranen springen in zijn ogen. Het beeld van een bloedende Petra zonder hart schiet door zijn hoofd.

‘Nu jij,’ zegt Arnold scherp.

Voorzichtig haalt Tom zijn koffer naar beneden en plaatst hem behoedzaam op de weegschaal. Het gewicht: 1,796 kg.

Tom haalt vliegensvlug zijn revolver boven en houdt hem tegen de keel van Arnold. Hij gebaart Jean te zwijgen.

‘We gaan een wandeling maken,’ fluistert Tom tegen Arnold. ‘En jij,’ zegt hij op gedempte toon tegen Jean, ‘als jij je maar één millimeter van je plaats verroert, dan scheur ik Arnold zijn hart meteen uit zijn lijf. Ik weet nu hoe het moet. Begrepen?’

Jean knikt als een schooljongen die net straf heeft gekregen.

Arnold staat op. Tom port de revolver in zijn rug en duwt Arnold voorzichtig vooruit.

‘We gaan niemand storen, oké?’ vraagt Tom.

Arnold en Tom wandelen door het gangpad tot bij het toilet in de tussenruimte.

Tom klopt op de deur.

‘Kom maar, Nathalie,’ zegt hij.

De deur gaat open.

Hij ziet een revolver. Nathalie houdt hem tussen zijn ogen gericht.

‘Het is voorbij, Tom,’ zegt Arnold. ‘We wisten dat je dit ging doen.’

Tom duwt zijn revolver nog dieper in de rug van Arnold.

‘Je bent net als je broertje. Even bezeten. Of is het verbitterd?’ vraagt Arnold.

‘Je weet wie ik ben?’

‘Natuurlijk. Ik ken je broer, je ouders, de naam van je hond. Ik weet zelfs welke kleur van lingerie je vrouw draagt.’

‘Heb je een vrouw?’ vraagt Nathalie. ‘Zo leek het er toch niet op.’

‘Ik wist dat je ging komen,’ zegt Arnold. ‘Je broer wreken, zo typisch. Hij is gekomen voor de poëzie maar hij heeft iets anders geleerd. Iets over zichzelf. Hij wou te veel, Tom. Hij wou de baas spelen en er kan maar één de baas zijn.’

‘Ik schiet Arnold neer, Nathalie,’ zegt Tom. ‘Ik meen het.’

‘Misschien vind ik dat niet eens zo erg,’ zegt ze. ‘Tijd voor wissel van de macht.’

Tom smakt Arnold hard tegen de deur. De trein raast met een angstaanjagende vaart voort.

‘Wie is zij?’ vraagt Tom aan Arnold.

‘De vicepresident. Als ik sterf …’

‘Laat je revolver vallen,’ zegt Nathalie. ‘Het is voorbij, Tom. Dacht je nu echt dat ik mijn hart ging laten stelen?’

Ze opent met haar ene hand haar blouse. Er hangt een ijzeren plaat voor haar hart. ‘Hier komt geen stealer doorheen, geloof me vrij.’

Tom ziet een gestalte in de treincoupé dichterbij komen. Het is Petra. Ze blijft op enkele meters van de tussenruimte staan zodat Arnold en Nathalie haar niet kunnen zien. De vertwijfeling staat in haar ogen te lezen. Met bevende handen gebaart ze dat ze aan de noodrem zal trekken.

‘Ik tel tot drie,’ zegt Nathalie, ‘dan schiet ik.’

Tom houdt Arnold stevig vast.

‘Een … twee …’

De schuifdeur van de coupé gaat open.

‘Ik voel me misselijk,’ zegt Petra. Nathalie verbergt onmiddellijk haar revolver achter haar rug. Petra kokhalst, strompelt richting Nathalie, houdt haar onderarm vast. In een fractie van een seconde breekt ze het kleine venstertje en duwt op de noodknop. Met een flinke stoot trapt ze Nathalie in haar maag. Ze verliest haar revolver. Petra raapt hem op en richt hem op Nathalie.

Tom rukt de deur open. Hij duwt Arnold zo ver mogelijk naar buiten. Zijn haren wapperen in de razende wind. Zijn hoofd vliegt er bijna af.

‘Nee, niet doen,’ schreeuwt hij. ‘Ik zal je alles geven wat je wil.’

‘Daarvoor is het te laat,’ tiert Tom. Zijn stem komt maar net boven het krijsende gehuil van de remmen uit. ‘Heb je mijn broer vermoord?’

‘Niet doen, trek me naar boven.’

‘Heb je mijn broer vermoord?’

‘Nee,’ gilt hij. ‘Jean heeft het gedaan.’

De remmen gieren nog meer.

Tom ziet de conducteur in de verte komen aanlopen.

Hij laat Arnold los.

Als een zak aardappelen rolt hij via de berm naar beneden. Hij verdwijnt tuimelend in opstuivend stof.

‘Het was zelfmoord, Nathalie. Zo gaan we het vertellen. Zelfmoord. Oké?’

Nathalie knikt. Tom helpt haar rechtop.

‘Doe dat harnas weg,’ fluistert Tom in haar oor. ‘Een koud hart kust kil.’

Tom veegt met zijn zakdoek de vingerafdrukken van de noodstop en de deurgrendel af.

‘Je bent hier wel erg bedreven in,’ zegt Nathalie.

‘Jullie weten blijkbaar toch niet alles.’

‘Wat is er gebeurd?’ vraagt de conducteur hijgend.

‘Zelfmoord,’ zegt Tom. ‘We hebben hem nog proberen tegen te houden, maar tevergeefs.’

‘Ken je hem?’ vraagt de conducteur.

‘Nee.’

Tom neemt Petra bij de arm. Ze gaan opnieuw op hun plaats zitten, naast Jean. Hij kijkt hen met verschrikte ogen aan.

Tom opent de koffer van Jean. Er ligt alleen een zakje zand in.

‘Ik wil niemand vermoorden,’ zegt hij.

‘Nee?’

‘Natuurlijk niet.’

‘Waarom doe je dit?’ vraagt Tom. ‘Je bent nog een kind.’

‘Ik wil iemand zijn, begrijp je dat? Ik heb nooit ergens bij gehoord. Ik paste in geen groep, ik paste in geen instelling, ik paste in geen huis, ik paste in geen school. Ik was de schandvlek van mijn familie. Hier kon ik iets betekenen.’

‘Met een zakje zand?’

‘Ik dacht dat ze het niet konden traceren. De koffers zijn niet gemerkt. Denk ik.’

‘Heb jij mijn broer vermoord?’

‘Ik? Hoe kom je daarbij? Natuurlijk niet.’

‘Ga ergens anders zitten. Ik wil nu alleen met mijn vrouw zijn.’

Jean staat trillend op en verlaat met gebogen hoofd de coupé.

Petra pinkt een traan weg.

De trein zet zich opnieuw in beweging. Tom kijkt op zijn horloge.

‘We zijn nog voor elf uur in Parijs.’

‘Ze hebben zon voorspeld,’ zegt Petra.

Tom kijkt naar de wattige wolken alsof hij een teken van leven zoekt.

‘Was mijn broer er nu maar bij.’

Ze neemt zijn hand en legt hem op zijn bonzende hart. Haar aanraking voelt onwennig aan.

‘Hij is erbij,’ zegt ze. ‘Voel je hem niet?’

 

Alsof ik een vlinder bij de vleugels neem
 

‘Weet je zeker dat mijn vader er niet is vanavond?’

Ze kijkt schichtig om zich heen.

‘Hij is er niet,’ zeg ik en schenk haar wat zelfgemaakte cocktail in.

‘Ik wist niet dat het zo druk zou zijn,’ zegt ze.

‘Er zijn er meer opgedaagd dan ik had verwacht.’

Ik leg mijn arm op haar onderrug en troon haar mee tussen schreeuwerige figuren naar mijn bruine, lederen sofa die ik voor de gelegenheid tegen de muur geschoven heb. Schofterige mannenogen inspecteren haar genadeloos van kop tot teen. Haar fijne, sensuele gezichtje onder vlammend rood haar ontlokt een dierlijk gejoel dat boven de loeiharde muziek uitstijgt. Ze blijft strak voor zich uitkijken.

‘Pippi Langkous uitgenodigd?’ brult iemand.

‘Soleil is haar naam. Soleil,’ zeg ik bedaard.

 

Ik heb het meisje met de rode vlechtjes pas twee dagen geleden ontmoet. Het was op een verrassingsfeestje dat mijn vrouw voor mijn vijftigste verjaardag had georganiseerd. Dat deed ze niet om me onverwacht te verblijden maar om onbeperkte volmacht te krijgen over de gastenlijst. Ze weet verdomd goed dat ik maagzuur krijg van haar beschimmelde vrienden met hun opgesmukte snoeverijen en onderhuidse getreiter. Ze had al háár kennissen uitgenodigd, van de yogaleraar tot de koordirigent. Ook Theo, de bijberoeper, was erbij. Theo is onze loodgieter, is onze timmerman en een vriend van mijn vrouw. Ik vind hem arrogant en ongemanierd, maar hij klaart alle huishoudelijke klusjes tegen een zeer voordelig tarief. Dus ook hem laat ik toe in mijn kwezelige leven dat gedoemd is om langzaam te vergaan in smeulende as. Tot ik donderdag Soleil zag. Ze had zich verscholen in de keuken waar rijk belegde minisandwiches haar met open mond aankeken. Ik wierp een vluchtige blik op haar flinterdunne lichaam. Een kaki, mouwloos topje accentueerde haar frêle armpjes nog meer. Een verholen vuur in mijn lijf vol wrakhout wakkerde aan.

Ze keek om maar schrok nauwelijks van mijn aanwezigheid, alsof ze me verwacht had.

‘Ze gaan niet bijten,’ zei ik.

‘Ik mag geen rauw vlees,’ zei ze en monsterde de broodjes met de gretigheid van een tandarts op zoek naar gaatjes.

Ze haalde een papieren zakdoekje uit haar handtas en snoot hard haar neus.

‘Ik ben verkouden,’ zei ze. ‘Eigenlijk ben ik altijd verkouden.’

Ik dacht aan mijn infraroodsauna’s. Hoe ik steeds opnieuw tegen potentiële klanten mijn verhaaltje afsteek over witte bloedcellen, over virussen en over een sterker immuunsysteem. Het is niet dat praatje dat me de keel uithangt, maar het feit dat ze bij mij informatie komen inwinnen en dan toch bij een van die Nederlandse saunagiganten een veel goedkoper model aanschaffen. Zij was anders. Zij was geen type dat zou overlopen. Alleen wou ik niet met haar over virussen praten.

‘Hoe heet je?’ vroeg ik.

‘Soleil,’ zei ze.

Ik ontwaarde een mysterieus lachje.

‘Soleil?’ vroeg ik ietwat argwanend. ‘En dan toch zo vaak verkouden?’

‘Meisjes die Violet heten, zijn ook niet altijd paars,’ zei ze plagerig.

Hier moest ze over nagedacht hebben. Zo ad rem zijn jonge meisjes niet. Maar wat weet ik over meisjes die met een simpele oogopslag de hemel beloven? De tijd van goddeloos genot ligt ver achter me.

‘Hier ben je,’ zei plots een zware stem. Theo wrong zich tussen ons in en graaide twee sandwiches van de keukentafel.

‘Je hebt mijn dochter al ontmoet?’ vroeg hij, terwijl hij gulzig in een van de broodjes beet.

‘Je dochter?’

‘Ja, Solange. Al zeventien jaar mijn grootste schat.‘

Ze rolde met haar ogen en keek van hem weg.

‘Solange?’ vroeg ik verbaasd.

Ze knipoogde frivool.

‘Je vrouw heeft grote honger,’ zei hij en stak ostentatief het andere broodje omhoog.

‘Dat zal wel,’ zei ik.

‘Geen stoute dingen doen,’ zei hij al lachend toen hij de keuken verliet.

‘Mag ik een sandwich?’ vroeg ze.

‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Ik ga er zelf ook nog een nemen. Je wordt tenslotte maar één keer in je leven vijftig jaar.’

‘Dat zou je niet zeggen,’ zei ze.

Of ze daarmee bedoelde dat ik er jonger uitzag, of net ouder, liet ze in het midden. Ik durfde het haar ook niet te vragen.

‘Dus je heet eigenlijk Solange?’

‘Soleil vind ik leuker.’

‘Ik ook.’

‘Ik had eigenlijk niet zo veel zin om te komen,’ zei ze. ‘Ik ken hier niemand. Maar met jou is het wel leuk praten.’

‘Mijn vrouw ken je toch, of niet?’ vroeg ik.

Ze keek me ernstig aan.

‘Misschien mag ik je dit niet zeggen maar je vrouw komt vaak bij ons langs op bezoek. Ik word dan weggestuurd, maar ja, ik ben ook geen kind meer. Ik weet ook wel wat er gebeurt.’

‘Wat bedoel je?’

Ze haalde haar schouders op.

‘Je lijkt mij een sympathieke man,’ zei ze. ‘Je verdient dit niet.’

Mijn hoofd tolde van al haar gecamoufleerde woorden. De pijnlijke waarheid, die ik steeds onderdrukt had, ja, soms zelfs weggelachen, viel niet meer te ontwijken. Het leek alsof zij, het schattige meisje, langzaam verdween. Ik zag plots in haar grijsgroene ogen zijn valse blik, rond haar mondhoeken zijn verbeten trekken. Een grauwe donderwolk hing als een sluier over haar gezicht.

‘Vind je het erg dat ik je dit verteld heb?’ vroeg ze.

‘Waarom zei je dat je Soleil heet?’

Ik keek haar indringend aan.

‘Omdat ik niet tegen de zon kan,’ zei ze flauw glimlachend. ‘Al heb ik het wel graag warm.’

‘Al een sauna geprobeerd?’ vroeg ik. Meteen doemde het beeld op van haar, de dochter van de verwoester van mijn huwelijk, badend in het zweet.

‘Nee,’ zei ze.

‘Het is even weldadig als de zon maar je kunt je niet verbranden,’ zei ik. ‘En het is goed voor je verkoudheid. Misschien moet je toch maar eens zo’n sauna uittesten?’ vroeg ik zo zachtaardig mogelijk. Ik zag haar volledig naakt en weerloos voor me. ‘Zaterdag geef ik hier zelf een feestje, met enkele klasgenoten van vroeger. Als je wilt, mag je komen. Tussendoor toon ik je de sauna’s. De toonzaal ligt hier vlak naast.’

‘Misschien.’

‘Zaterdag, om acht uur, is dat goed?’ vroeg ik.

‘Ja, dat is goed,’ zei ze.

 

Terwijl een bende uitgelaten schoolmakkers zich in alle bochten wringen, zit ik glorieus op mijn sofa naast Soleil, die eigenlijk Solange heet, zeventien jaar oud is en die zo goed als altijd verkouden is. Meer weet ik niet over haar, behalve dat ze de dochter van Theo is en eergisteren mijn braakliggende leven omgeploegd heeft. Vanavond is het tijd om te zaaien.

‘Is je vrouw hier niet?’ vraagt ze.

‘Nee, ze is weg. Zaterdagavond is haar pokeravond. Dan is het haar avond. En die van mij.’

Ze kan nu nog niet weten hoezeer dat laatste waar is.

‘Je ging mij toch de sauna’s laten zien?’ vraagt ze.

‘De infraroodsauna moet eerst wat opwarmen. Over een kwartiertje gaan we kijken. Hier, drink nog iets.’

Aarzelend neemt ze nog enkele slokjes.

Ik leg mijn arm over haar ranke schouders die zich ogenblikkelijk opspannen.

‘Je hoeft niet zo gespannen te zijn,’ zeg ik.

Ze bijt op haar lippen. In haar ogen fonkelt een sluimerende angst.

‘Kom, laten we dansen. Is dat goed?’ vraag ik.

Ze knikt terughoudend.

Gedecideerd begeleid ik haar naar het midden van de broeierige woonkamer waar hengstige mannen en glinsterende vrouwen tegen elkaar aan schurken. Mijn blik blijft gefixeerd op het spichtige meisje dat me doet duizelen van losgebroken hunker. Langzaam maar zeker komen haar smalle heupen in beweging. Misschien begint de alcohol zijn werk te doen. Of het is dat spul van Luc, een flamboyante vrijgezel, dat haar in extase brengt. Haar armen kronkelen soepel boven haar hoofd. Ze sluit haar ogen en verdwijnt in haar eigen cocon die, naar ik me voorstel, warm en zacht en roze is. Luc kijkt me slinks aan. Langzaam en met niet mis te verstane gebaren waggelt hij naar ons toe. Soleil, nog altijd met gesloten ogen, merkt zijn obscene bewegingen niet op, ook niet als hij vlak voor haar staat. Ik trek hem van haar weg.

‘Nu nog niet,’ fluister ik.

Ze glijdt met haar handen door haar glimmende haar, langs haar nek, over haar priemende borstjes.

‘Het is tijd,’ zeg ik tegen Soleil die soepel als een slang blijft dansen.

‘Wat zeg je?’ tiert ze in mijn oor.

‘We kunnen naar de sauna. Ze is warm.’

‘Oké,’ zegt ze en drukt zich tegen me aan. ‘Je bent een lieve man.’

Haar doorschijnende armpjes zijn al even breekbaar als de vleugels van een vlinder. Zonder een woord te zeggen, neem ik haar mee naar buiten. Ik voel in mijn rug de zure blikken van jaloerse zweetlappen. Luc volgt me van kortbij.

Soleil en ik stappen gearmd de toonzaal binnen. Ik sluit de deur achter me en laat Luc breed gesticulerend achter. In een afgesloten ruimte staat de testcabine voor bezoekers. Ik wijs haar een stoel en enkele kapstokken aan.

‘Hier kun je je kleren kwijt,’ zeg ik.

Zwijmelend gaat ze op de stoel zitten.

‘In de sauna moet je naakt zijn, anders heeft een sauna geen zin,’ zeg ik.

‘Als jij het zegt.’ Ze stuntelt met haar topje. Ik help haar haar nauwsluitende jeansbroek uit te trekken.

‘Mijn beha ook?’ vraagt ze.

‘En je slipje,’ zeg ik met een trillende stem. ‘We zijn hier toch alleen, niemand kan je zien.’

‘Maar jij wel,’ lalt ze haast onhoorbaar. Terwijl ze me met haar wijsvinger wil aantikken, valt ze bijna van haar stoel.

‘Uiteraard, ik ga met je mee. Ik zal je tonen hoe je de temperatuur regelt.’

‘Dan is het goed,’ zegt ze.

Ik trek haastig al mijn kleren uit. Ze blijft me wezenloos aankijken. Een gapende afgrond. Net als ik mijn boxershort wil uitdoen, lijkt het of iets me aanraakt. Een koude rilling glijdt over mijn rug. Maar er is niemand te zien behalve dat tengere lijfje, bleek als de maan, met een rossig, uitgewoond hoofd. Ik zie een geknakte lucifer.

Ik doof het licht in de kamer. Onder een flauw schijnsel van ledlampjes stappen we samen de sauna in. Ik en het witte meisje.

 

Iemand bonkt op de glazen deur van de toonzaal. In een roes strompel ik naar buiten. Ik hap naar adem. Luc deinst met opengesperde ogen achteruit. Totaal versuft bel ik naar Theo. Of hij dringend kan komen.

‘Het is in verband met je dochter.’

 

Gebroken woorden
 

Drie mensen kunnen een geheim bewaren wanneer twee van hen dood zijn

(Benjamin Franklin)

 

Ik weet niet of ik nog leef. Alles om me heen is pikzwart. Of het is nu nacht op aarde of er is toch geen licht in de hemel. Half verdoofd kijk ik met verstarde ogen opzij. Wazige contouren tekenen zich af tegen de donkere lucht. Het lijkt of bomen en struiken zich een begrafeniskostuum hebben aangemeten. Die zijn al aangekleed voor straks. Ik voel de smak op mijn achterhoofd nog nazinderen. De koude nachtlucht verlamt mijn botten. Het korrelige asfalt priemt me als een spijkerbed. Mijn fiets moet enkele meters verderop liggen, al even geblutst en gehavend als ik. Geen ronkende auto te horen, geen helpende handen, geen woord van bemoediging. Alleen een beklemmende duisternis. Er sijpelt stroperig vocht uit mijn achterhoofd. Mijn rechterhand glijdt er instinctief onder om gore bacteriën te verhinderen mijn open wonde binnen te dringen. Mijn hersens zullen me later dankbaar zijn. Al weet ik niet of later bestaat. Het loodzware bonken in mijn hoofd houdt onverstoorbaar aan. Een vreemd spasme flitst doorheen mijn krakkemikkige lijf. En nog een. Ik herinner me mijn therapeut. Hij had het over herten die na een achtervolging door een leeuw ook trillen en beven om alle stress uit het lichaam te schudden. Geen trauma’s achteraf voor die beestjes. Ik spartel gretig mee met de stuwende bewegingen. Ondanks mijn gecontroleerde stuiptrekkingen heb ik het nog altijd koud. Nog steeds niemand te zien of te horen. Bladeren ritselen driftig om me heen. Krekels proberen er de moed in te houden. Maar geen mens om me uit mijn helse lijden te verlossen. Ik moet iemand bellen. Maar wie? Mijn vrouw niet. Tweeduizend kilometer afstand en een zee vol schofferende tirades zijn niet in een oogwenk overbrugbaar. Mijn docent? Die durf ik niet wakker te bellen. Wil ik wel bellen? Wil ik wel gered worden? Misschien moet ik hier gewoon levenslang blijven liggen, ook al zal levenslang van korte duur zijn. Ik verzwelg in een toenemende radeloosheid. Als ik hier blijf liggen, bloed ik een langzame dood. De sluizen worden opengezet. Mijn ogen vallen dicht. Mijn hoofd voelt ineens verrassend licht aan, ijl als lucht. Al mijn miserie drijft weg in een lichtblauwe oceaan. De fysieke pijn, de stress, de blinde hoop op een bestseller, de smadelijke afwijzingen, mijn zurige vrouw, ze scholen samen als vissen om versteend als een blok graniet weg te zinken in de diepte van mijn gedachten. Wat overblijft is een diepgewortelde rust in mijn hoofd. En een onaangeraakte stilte. Zalig. Ik verdwijn sluimerend in het niets. Ik vervaag.

 

‘Hoor je mij?’ vraagt plots een zeemzoeterige stem. Haar warme adem streelt mijn gezicht. Een wurgende schroom houdt mijn mond en mijn ogen gesloten. Wie is zij? Waar komt zij vandaan? Ik hoor geen auto op de achtergrond.

‘Hoor je mij?’ herhaalt ze. ‘De ambulance is onderweg. Alles komt goed.’

Ik glimlach maar ik denk niet dat ze het ziet. Elke kleine spierbeweging ketst onderhuids af tegen mijn versteende bast.

‘Ik ben verpleegster. Alles komt goed,’ zegt ze.

Ik haat het als iemand dat tweemaal na elkaar zegt. Alles komt goed, ja, voor jou misschien wel. Maar mocht je in mijn schoenen staan, zou je toch anders piepen. Je kent me niet, hoe zou je dan weten dat alles goed komt? Wat als ik hier vermorzeld lag, had je dan ook gezegd dat alles goed komt?

Ze voelt mijn polsslag. Haar vingers zijn zacht en warm. Mijn rechterhand ligt nog steeds onder mijn hoofd. Gevoelloos.

‘Ik ben Benedetta,’ zegt ze. ‘Hoe is jouw naam?’

Een vreemde twijfel slaat me om het hart. Ik wacht. Ik zou mijn ogen willen openen om haar te bekijken, te observeren maar ik val onverhoeds ten prooi aan kwelgeesten die me een boze heks voorschilderen. Noem het demonen die willen wedijveren om mijn aandacht. Kijk naar ons, bijten ze me toe. Kijk niet naar dat kreng, ze zal je meezeulen in een zinderend steekspel waarin je zieltogend zult vergaan en verteren. Heb je nog altijd niet je les geleerd, schijnen ze me toe te blaffen. Ik knijp mijn ogen nog harder dicht, in de hoop dat de demonen mijn hoofd verlaten.

Ik word opgeschrikt door een loeiende sirene. Het gehuil zwelt oorverdovend aan tot de ambulance vlak bij ons stopt. De sirene zwijgt, daverende voetstappen komen mijn richting uit. De vrouw wisselt enkele woorden met een man die kort en zakelijk reageert.

Iemand duwt iets onder mijn nek. Vier handen tillen me stoïcijns op en leggen me op een draagberrie. Ik word in de ambulance geschoven als een brood in de oven.

‘Vanaf nu wordt er voor je gezorgd,’ zegt Benedetta. Haar stem heeft een vastberadenheid die me vreemd is. De deuren worden met een doffe plof dichtgegooid. De raadselachtige vrouw blijft achter.

 

Ik kom wakker in een witte kamer. Naast mij staan nog drie andere bedden met al even grote sukkelaars als ik. Eén ervan friemelt onrustig aan haar laken. Als ik door het grote raam kijk, zie ik alleen plukken witte wolkjes op een blauwe hemel. Ik lig kennelijk hoog boven de grond. Het maakt me rustig. Ik probeer het verhaal van gisteren – of is het al langer geleden? – te reconstrueren. Voor ik opnieuw in gedachten de regie van mijn leven volledig in eigen handen kan nemen, wordt er op de deur geklopt. Vastberaden zwiept de deur open. Twee politieagenten komen aan de rand van mijn bed staan.

‘U bent Milad Holmqvist?’

Ik knik.

‘Hoe is het met u?’ vraagt de oudste op een onverschillige toon.

De diepe frons tussen zijn wenkbrauwen verraadt een zekere gewichtigheid.

‘We zijn hier in verband met het ongeval dat u gisteren hebt gehad. Kunt u wat meer vertellen over de omstandigheden waarin het gebeurd is?’

‘Ik herinner me niet veel meer. Het was donker. Plots hoorde ik een auto van rechts aankomen. Ik kon niet meer uitwijken.’

‘U zag de auto niet aankomen?’

‘Nee, zijn lichten waren gedoofd.’

‘Hebt u iets speciaals aan het voertuig opgemerkt, behalve de gedoofde lichten dan?’

‘Ik heb geen nummerplaat gezien, als het dat is wat je bedoelt. Het was, denk ik, een donkerblauwe auto, of zwart, donker alleszins, ja. Ik hoorde ook nog een snerpend geluid. Alsof er iets kapot was. Een distributieriem of zoiets, ik weet het niet, het ging allemaal zo snel.’

‘Nog iets anders?’

‘Het is raar om te zeggen maar het leek alsof de auto me eerst niet wou aanrijden en dan weer wel. Hij vertraagde en plots versnelde hij opnieuw. Een aanrijding in schokjes, heel vreemd.’

‘Dat is inderdaad vreemd. Hij of zij is wel onmiddellijk doorgereden na het ongeval?’

‘Ja. Denk ik. Ik weet het niet precies.’

‘En dan is Benedetta gekomen?’

‘Wie?’

‘Benedetta, de verpleegster. Zij heeft u opgemerkt. En de ambulance gebeld.’

‘Ja, dat is waar. Ik herinner me niet veel meer.’

‘Hoe lang hebt u daar gelegen voor Benedetta kwam?’

‘Dat weet ik niet. Ik moet een tijdje bewusteloos geweest zijn.’

‘We zullen u laten, ik begrijp dat het allemaal wat wazig is. Nog veel sterkte, meneer Holmqvist. Moeten we iemand anders op de hoogte brengen?’

‘Niet bepaald, ik heb mijn vrouw al ingelicht. Ik ben hier op vakantie. Schrijfvakantie. Ik heb ook al de organisator van het schrijfkamp op de hoogte gebracht. Maar toch bedankt.’

‘Je hebt alleszins weer een mooie anekdote om over te schrijven,’ grapt de politieagent. Zijn frons blijft me onbewogen aanstaren. Ik glimlach flauwtjes. De twee agenten verdwijnen zoals ze gekomen zijn, afstandelijk en totaal overbodig.

 

Af en toe komt een verpleegster langs die me maagdelijk lief heeft, maar meer ook niet. Ze doet het broodnodige. Ik mis de onverholen overgave van een warmhartige vrouw. Voor armen die oneindig reiken is er ook hier geen gips genoeg.

De dag gaat tergend traag voorbij. Aan mijn kamergenoten heb ik ook niet veel, behalve het kabaal van pruttelende winden en rommelende magen. De verveling slaat toe. Ik val in slaap.

‘Hallo,’ zegt plots een lieve vrouwenstem. Ik herken de zoete klank.

Deze keer sla ik wel mijn ogen open. De kamer is al verduisterd. Een flauw lichtje werpt een vaag schijnsel over haar gezicht. Donkerbruine ogen, een lichtgetinte huid, Oosterse trekken.

‘Gaat het?’ vraagt ze.

Ik krijg geen woord gezegd.

‘Ik ben Benedetta. Ik heb je gisteren opgemerkt. Het ongeval, gisteren, jij met je fiets.’

Ik knik een paar keer.

‘Ik kwam eens kijken hoe het met je gaat.’

‘Goed,’ zeg ik. ‘Toch volgens de omstandigheden.’ Ik hoop dat mijn Italiaans niet al te gebroken klinkt.

‘Wil je wat water?’

‘Ja, water is goed.’

Ze neemt het glas met haar ranke vingers vast en schenkt wat water in. Ze brengt het glas naar mijn mond. Hoewel ik zelf aardig in staat ben om een glas vast te houden, laat ik haar doen.

‘Is de politie al geweest?’ vraagt ze.

‘Ja, met z’n tweeën.’

‘Dat is voor het geval dat er een de weg naar het kantoor vergeten is. Daarom zijn ze altijd met z’n tweeën.’ Ze lacht gereserveerd.

‘Wat heb je hen verteld?’ vraagt ze. Haar ogen krijgen iets ongemakkelijks.

‘Niet veel, ik heb ook niet veel gezien van het ongeval.’

‘Je bent niet van hier, hoor ik?’ vraagt ze.

‘Nee, ik ben Zweed. Ik volg hier een schrijfkamp. Ik ben een schrijver.’

Waarom zeg ik zo nadrukkelijk dat ik een schrijver ben? Om indruk te maken?

‘Ik woon samen met een schrijver,’ zegt ze.

Daar gaat mijn indruk.

‘Ken ik hem?’

‘Waarschijnlijk wel. Giotto Vitali.’

‘Het is niet waar.’

‘Jawel.’

‘Jij woont samen met mijn schrijfdocent, mijn idool, mijn god?’

‘Zo veel goddelijke kwaliteiten heeft hij niet, hoor.’

‘Hij kan toch verdomd goed schrijven.’

‘Schrijven kan hij als de beste ja, maar voor de rest…’

Ze kijkt naar buiten. Haar stem krijgt iets weemoedigs.

‘Hoelang moet je hier blijven?’ vraagt ze.

‘Toch zeker een week, zei de dokter. Ik heb een lichte hersenschudding en ze willen me hier houden voor observatie.’

‘En voor het geld,’ zegt ze.

‘Ja, misschien ook voor het geld.’

‘Ik kom morgenavond nog eens langs, voor mijn shift begint. Ik werk hier op de dienst pediatrie, nachtdienst. Mijn shift begint in vijf minuten. Tot morgen.’

‘Oké,’ zeg ik gortdroog.

‘Tot morgen dan,’ zegt ze en loopt koket van me weg. Ik staar haar na. De vrouw naast me kijkt me boosaardig aan.

 

Elke avond, stipt om zeven uur, stapt ze welgemutst mijn kamer binnen. We vertellen honderduit over alles wat ons behartigt, onze dromen, onze valkuilen, ons leven. Mijn droom om een bestseller te schrijven, kan ik niet verzwijgen. Ze zegt dat ze me kan helpen. Afhankelijk van hoe ver ik wil gaan. Mijn rechtschapenheid wankelt onder zoveel begeerlijke beloftes. Ze fluistert het me toe zodat de boosaardige vrouw naast me niets van het gesprek kan horen, ook al doet het kreng ogenschijnlijk hard haar best. Ik denk zelfs dat ze tijdens onze babbel een paar keer met haar hoofd geschud heeft. De avond nadien komt Benedetta met een netjes uitgetikt A4’tje. Die avond, op donderdag 25 augustus 2016, in kamer 369 teken ik een contract die mijn hele leven zou veranderen. En dit voor een beetje eeuwige roem. Pas achteraf zou ik ondervinden dat eeuwig gemeten wordt in maanden.

Na een week verlaat ik het ziekenhuis, verlaat ik Italië en verlaat ik Benedetta. Alleen via mail houden we nog contact, zoals afgesproken.

 

Zeven maanden later, vlak voor Kerstmis, word ik uitgenodigd door Benedetta om een weekend bij haar en Giotto Vitali te logeren. Ze vraagt schaamteloos of ik alleen kan komen, zonder mijn vrouw. Is dit wel een goed idee, vraag ik haar. Ze staat erop. Je vrouw spreekt toch geen Italiaans, en wij geen Zweeds, gooit ze er als flauw excuus achteraan. Deze uitstap zou wel eens het genadeschot voor mijn huwelijk kunnen zijn. Niet dat er nog veel leven inzit, maar toch. Voor mijn gemoedsrust zou het beter zijn als mijn vrouw de trekker overhaalt maar de kans is klein dat ze zelf onze indommelende relatie opblaast. Ik lieg mijn vrouw voor dat ik mijn tweede week van de schrijfvakantie moet inhalen. Ik tart daarmee de goden, ik weet het, maar de verlokking van geld en eerzucht knaagt mijn geweten stukje bij beetje weg. Ook de eclatante schoonheid van de Italiaanse diva beroert me tot in de diepste vezel.

 

Het is al bijna zeven uur ’s avonds als ik bij de riante villa aanbel. Giotto en Benedetta heten me hartelijk welkom. Benedetta maakt een klein gerechtje klaar. Om krachten op te doen, voegt ze er met een knipoog aan toe.

Terwijl ik mijn bruschetta verorber, kwebbelt Giotto over zijn werk. De cynicus in hem, die alleen intimi kennen, komt bovendrijven.

‘Ik citeer in een column of eender welk ander artikel bewust geen bekendheden. Ik heb hen niet nodig om mijn tekst interessant te maken,’ zegt hij onweerlegbaar. Hij vindt het getuigen van weinig fantasie om zomaar anderen te citeren. Hij hekelt ook schrijvers die hun eigen dichtbundel beginnen met een uitspraak van een of andere grootheid. Waarom niet de moeite nemen om een eigen beginregel te verzinnen? Dat begrijpt hij niet. Hij kijkt me grimmig aan. Terwijl de woordenstroom als een waterval over me heen stort, loer ik af en toe heimelijk naar Benedetta. Ze knikt te gepasten tijde goedkeurend naar Giotto om geen argwaan te wekken. Onze onderlinge overeenkomst hangt als een gespannen veer boven de eettafel. Giotto heeft niets in de gaten. Hij ratelt door.

‘Exacte plaatsen en exacte tijdstippen worden her en der benoemd om ons de indruk te geven dat heel het verzonnen verhaal waar gebeurd is. Waarom lieg je je lezer voor? En waarom die genestelde verhaallijnen die op het einde, bij wonder, door het lot samengebracht worden? Eenvoud siert, maar daar hebben die jonge schrijvers nog nooit van gehoord. Terwijl ze er als de kippen bij zijn om vastgeroeste clichés boven te halen, ze licht op te poetsen en op ons los te laten als Vikings die de nieuwe wereld veroveren. Die gekunsteldheid, dat vergezochte, de overladen dramatiek, dat vind ik beschamend aan de nieuwe generatie schrijvers.’

Hij kijkt ostentatief naar Benedetta.

‘Ik ben bang dat ook Benedetta zich laat meeslepen in die moderne onzin,’ verklaart hij.

‘Hoe bedoel je?’ vraag ik.

‘Ze is ook aan het schrijven geslagen, wist je dat niet?’

Ik kijk Benedetta vragend aan. Ze neemt achteloos een toastje.

‘Je mag naar haar kijken zoveel als je wil maar ze zal niets loslaten. Zelfs ik mag geen letter van haar lezen.’

‘Heb jij haar op het idee gebracht om te schrijven?’ vraagt hij op een haast beschuldigende toon.

‘Ik? Hoe kom je daarbij?’ Ik voel hoe mijn stem aarzelt.

‘Soms vertel ik haar al eens iets over mijn studenten en ze vond jou wel interessant of hoe noemde je dat schatje?’

‘Merkwaardig,’ zegt Benedetta gedecideerd.

‘Merkwaardig?’ vraag ik.

Giotto lacht. ‘Het is de eerste keer dat een schrijver zijn racefiets meebrengt naar een schrijfkamp. Ik vertelde haar over je dagelijkse, avondlijke fietstochtjes. Elke dag fietsen, hoe kom je erbij?’

‘Je stelde vragen over mij?’ vraag ik haar ietwat argwanend.

‘Mag ik afruimen?’ vraagt Benedetta. ‘Ik moet meteen gaan werken.’

‘Ja, doe maar,’ zegt Giotto.

Ik kijk naar Benedetta. Ze kust Giotto koel op de wang en verdwijnt in de keuken.

‘Ik ga vroeg slapen, het is een lange reis geweest,’ zeg ik.

‘Ik blijf nog even tv kijken,’ zegt Giotto. ‘Slaapwel.’

‘Ja, slaapwel. En nog eens bedankt dat ik hier mag blijven overnachten.’

‘Dat heb je aan Benedetta te danken,’ zegt hij. ‘Dank haar maar.’

‘Dat zal ik zeker doen,’ zeg ik. ‘O ja, ik heb een manuscript bij van een verhalenbundel die ik zou willen uitbrengen. Zou je die eens willen nalezen?’

‘En eerlijk mijn mening geven?’

’Eerlijk duurt het langst,’ zeg ik maar huiver van mijn eigen woorden. ‘Ik ben meteen terug.’

In mijn kamer zoek ik het manuscript tussen al mijn spullen.

‘Ik ben blij dat je gekomen bent,’ zegt Benedetta die onverwacht achter me opduikt.

Ik draai me verschrikt om. In haar ogen blinkt een fonkelende sterrenhemel.

‘Ik vind het jammer dat ik weg moet,’ zegt ze. ‘Ik was vannacht graag bij je gebleven.’ Ze brengt haar mond dicht tegen mijn gezicht. Ze kust mijn wang. En ze knipoogt.

‘Tot morgen,’ zegt ze. ‘Ik kijk er al naar uit. Naar een nieuw begin.’

‘We moeten praten Benedetta, dat weet je maar al te best. Het loopt niet zoals afgesproken.’

‘Tot morgen,’ zegt ze opnieuw en verdwijnt als een huppelend hert in het bos. Deze leeuw blijft op zijn honger zitten. Ik voel me draaierig. Ik haal diep adem. Veel vragen stormen door mijn hoofd. Het lukt me moeilijk om in het moment te blijven. Ik moet me concentreren. Beneden wacht Giotto op me. Met mijn bundeltje papieren haast ik me de trap af. Giotto zit in een lederen zetel een sigaar te roken.

‘Hier, mijn manuscript. Ik hoop dat je het goed vindt.’

‘Ik hoop het ook,’ zegt hij, ‘tijd is kostbaar.’ Hij zet zijn bril op en verliest zich in zijn eigen gedachten. Ik trek me terug in mijn kamer.

 

’s Morgens word ik gewekt door een geluid dat ik herken. Een ronkende motor, een snerpend geluid. Mijn keel knijpt dicht op het verstikkende af. De matras voelt steenhard aan. Mijn hoofdkussen is asfalt. Dit kan toch niet dezelfde wagen zijn? Diegene die me aangereden heeft, die komt toch niet hier op bezoek? Geagiteerd stap ik uit het bed en schuif het gordijn op een kier. Wat ik zie, maakt me misselijk. Het is Benedetta. Ze grist vlug haar handtas mee, slaat het portier dicht en haast zich naar binnen. Haar auto is niet donkerblauw of zwart. Nee, felrood. Hij blinkt als nieuw. Bijna te nieuw. Rusteloos dool ik door de kamer. Dit is zo’n moment waarop ik weer zou beginnen te roken. Het zou me opluchten. Stoom afblazen, dat moet ik doen. Ik hoor gestommel beneden in de keuken. Ik trek mijn peignoir aan en daal behoedzaam de trap af. Ik wil wel eens horen wat die twee te zeggen hebben, zonder dat ik erbij ben. Onderaan de trap hou ik halt. Via een spiegel in de gang kan ik ze gadeslaan.

‘Waarom al die absurde verhalen? Heeft die mislukte Merckx echt niets beter te doen?’ vraagt Giotto terwijl hij mijn manuscript op tafel gooit. Benedetta ontwaakt door de harde woorden uit haar ogenschijnlijke roes.

‘Mensen houden van absurditeit. Het gewone leven is te voorspelbaar. Behalve als ze op het punt staan te sterven. Dan schieten ze wakker,’ zegt ze.

‘Weet je wat absurd is?’ vraagt Giotto. ‘Dat ik een van de rijkste mannen in Italië ben en dat jij nog nachtdienst doet als verpleegster. Dat is het toppunt van absurditeit. Wat zeg ik, van stompzinnigheid! En nog erger, ik laat dit allemaal gebeuren.’

Benedetta zwijgt. Ze schenkt thee voor hem in.

‘Eet nog iets,’ zegt hij en schuift een yoghurt in haar richting. ‘Je weet toch dat je best niet met een lege maag gaat slapen.’

‘Ik heb al iets op het werk gegeten, vlak voor ik vertrok,’ zegt ze snel.

‘Een yoghurt kan er best nog wel bij. Dat is goed voor de darmen.’

‘Ik ben echt moe,’ zegt ze.

‘Weet je waar ik vannacht was?’ vraagt hij. Hij drinkt enkele slokken van zijn thee. Met een grimas bestudeert hij de inhoud van het porseleinen kopje. Hij trekt er een vreemd gezicht bij.

‘Waar denk je?’ vraagt hij.

Ze haalt ongeïnteresseerd haar schouders op. Ze schuift het potje yoghurt van zich weg.

‘In het ziekenhuis,’ zegt hij. ‘En ik heb je niet gevonden.’

Een lichte blos kleurt haar wang.

‘Ik heb hier helemaal geen zin in, ik ga slapen,’ zegt ze.

Nog voor ze kan opstaan, grijpt hij haar arm vast. Haar ogen schieten vuur en doorboren hem ter plaatse.

‘Je was vannacht niet op je dienst, of wel?’ vraagt hij.

‘Hoe durf je,’ foetert ze. ‘Heb je enig besef wat ik allemaal ’s nachts moet doorstaan? Als je het echt wilt weten, ik heb vannacht urenlang naast het bed van Laura Rossini gezeten, samen met haar dochtertje van acht jaar oud. Ze heeft gisteren te horen gekregen dat haar kindje nog hoogstens drie maanden te leven heeft. Kanker. Zou jij dan kunnen slapen? Zou jij dan niet graag je woede, je ongeloof, je wanhoop willen uitstorten? Al is het maar aan een wildvreemde verpleegster? Geloof je me niet? Wil je het dan zelf vragen aan Rossini? Wil je haar telefoonnummer misschien? Is het dat wat je wil?’

‘Nee, dat is niet wat ik bedoel,’ zegt hij. Hij staat op en knielt naast haar neer. ‘Ik kon vannacht ook niet slapen. Ik wou je komen opzoeken, om je te verrassen. Om je dit te geven.’ Uit zijn peignoir haalt hij een luxueus doosje en legt het op tafel. ‘Dit is voor jou,’ zegt hij en kust haar hand.

Ze zwijgt. Ze bekijkt het doosje alsof het een bom is die elk moment kan ontploffen.

‘Ik heb ook iets voor jou,’ zegt ze. Ze staat op en komt mijn richting uit. Ze ziet me staan maar reageert nauwelijks.

‘Dag Milad,’ zegt ze zonder gêne en loopt ijskoud langs me heen. Ze opent de voordeur en verdwijnt uit mijn zicht. Ik kijk door het raam. Ze stapt in haar rode, blinkende wagen en rijdt met gierende banden van de oprit.

‘Milad?’ roept Giotto venijnig.

Ik kan niet anders dan de keuken in te gaan.

‘Goedemorgen,’ zeg ik. Ik probeer zo onschuldig mogelijk te klinken.

‘Zo een goede morgen is het niet,’ zegt Giotto. ‘Ik voel me slecht. Ik zal terug in mijn bed kruipen. Doe gerust alsof je thuis bent. Maar drink niet van de thee, hij is niet te zuipen vandaag! Hij is al even erbarmelijk als je manuscript. Man, wat kan jij naast de kwestie schrijven.’

Waggelend verlaat hij de keuken. Ik krijg geen hap binnen. Wat een kwal, die Vitali. Als schrijver gelauwerd als een god, maar als mens hemeltergend laag-bij-de-gronds. Ik heb niet veel zin om in dit hellegat te blijven, ik vind wel een hotel. Het ontbijt laat ik staan. Ik ga opnieuw naar mijn kamer, ik pak mijn koffers en vertrek als een schaduw in de nacht.

 

De dag nadien krijg ik telefoon van Benedetta. Ik word maandagmorgen verwacht in de Duomo, de kathedraal op de Piazza Del Duomo, om 10u. Nog voor ik iets kan vragen, heeft ze al opgehangen. Ik bel naar mijn vrouw om te zeggen dat ik een dag later thuis zal zijn, of misschien wel twee. Ik zeg dat ik te ziek ben om te reizen. En dat ze zich niet hoeft ongerust te maken. Ik trek de stad in. De straten en pleinen hangen vol met witte posters met een zwart randje. Nieuwsgierig ga ik wat dichter staan. Ik kan mijn ogen niet geloven. Ik staar me blind op zijn naam: Giotto Vitali. Mijn hart staat stil. Giotto overleden? En gisteren heb ik hem nog in levenden lijve gezien. Daarom heeft Benedetta mij uitgenodigd, voor de begrafenis. Dat had ze dan toch wel kunnen zeggen?

 

Het is maandagmorgen, vijf voor tien. De kathedraal zit afgeladen vol met chic volk. Ik sta achteraan in de kerk en kan mijn ogen niet afhouden van Benedetta. Gehuld in een wit mantelpakje blijft ze de sereniteit zelf.

Na de begrafenisdienst wurm ik me door de massa heen om haar te kunnen aanspreken.

‘Benedetta, we moeten praten,’ zeg ik.

‘Niet hier,’ zegt ze. ‘Niet nu.’

Ze wordt door de stoet opgeslokt. Samen met de familie loop ik achter de kist aan naar de begraafplaats. Ik verlies haar geen seconde uit het oog.

Op het kerkhof wordt de kist bij de gereserveerde ruimte gebracht. Op de vier hoeken van de kist liggen wat persoonlijke spullen. Boeken, een pen, een trofee, alles wat met zijn hooggeëerd schrijverschap te maken heeft. Na een zeer korte toespraak laat men de kist dalen. Benedetta en enkele andere mensen strooien wat aarde over de kist en trekken zich terug. Ik hou Benedetta van op een afstand in de gaten. Ze mag me deze keer niet ontsnappen.

Sommigen verlaten het kerkhof, anderen drommen nog wat samen in kleine groepjes. Benedetta kijkt om zich heen. Ze ziet me staan. Ze zegt nog vlug iets tegen de dame die naast haar staat en komt met besliste tred op me af. Zonder me aan te spreken, neemt ze mijn arm vast en troont me mee naar de uitgang van het kerkhof.

Enkele minuten later stappen we binnen in Brasserie Bruxelles. Ze knipoogt naar de barman die discreet terugknikt. Achteraan de pub is er nog een plaatsje vrij.

‘Wat is hier aan de hand?’ vraag ik.

Ze nipt van haar Rochefort.

‘Dit was niet de afspraak,’ dring ik aan.

‘Alles wat in zijn dagboek staat, heb ik je gemaild.’

‘Niet alles, dat weet je maar al te best,’ zeg ik. ‘We hebben een contract getekend en volgens mij kon het niet duidelijker zijn: jij levert mij alles uit zijn dagboek, ik schrijf er een boek over en ik betaal jou 20.000 euro. Ik heb verdomme al 5.000 euro als voorschot gegeven, dat weet je toch nog?’ Mijn stem vertoont barsten.

Ze wrijft met haar vinger over het gouden randje van haar glas.

‘En ik dan?’vraagt ze.

‘Jij hebt hier toch helemaal niets mee te maken? Ik heb, zoals afgesproken, mijn verhaal naar jou opgestuurd zodat jij de voor jou compromitterende passages kon opmerken. Die zou ik dan aanpassen of verwijderen.’

‘Wat wil je?’ vraagt ze terwijl ze een sigaret opsteekt. Ze reikt me het pakje sigaretten aan maar ik weiger resoluut.

‘De rest van zijn dagboek natuurlijk. Mijn verhaal is nog niet af, dat heb je toch zelf kunnen lezen?’

‘Het was echt niet zo moeilijk om er zelf een einde aan te breien. Zelfs ik kan dat.’

Ze blaast de sigarettenrook recht in mijn gezicht.

‘Dat meen je niet,’ zeg ik.

Ze neemt haar telefoon uit haar handtas, tokkelt er enkele malen op en kijkt me strak aan.

‘Kan ik Arturo Vieri spreken alstublieft?’ vraagt ze ijzig kalm.

‘Mijn uitgever?’

Ze houdt haar vinger voor haar getuite lippen.

‘Arturo? Benedetta hier. Wanneer kan ik langskomen? Mijn verhaal loopt binnen enkele seconden af.’

‘Jij hebt me aangereden, is het niet? Je wist dat ik een schrijver was.’

Ze sust me als was ik een schoothondje. Plots ontstaat er herrie aan de ingang van de pub. De barman en vier politieagenten stormen op ons af.

‘Meneer Holmqvist? Milad Holmqvist?’ vraagt een carabiniere.

‘Ja, dat ben ik.’

‘U wordt gearresteerd voor de moord op Giotto Vitali. We nemen u mee naar het politiebureau voor ondervraging.’

‘Ik moet nu ophangen,’ zegt Benedetta, ‘een vriend van mij heeft grote problemen.’

Ze neemt mijn hand vast en kijkt me verheven aan, als een leermeester zijn discipel.

‘Alles komt goed,’ zegt ze voor een derde keer.

 

Als de bom barst
 

Op de wekelijkse marktdag wurmen Pieter en Hannah zich door de massa. Het is pas sinds Hannah zwanger is dat ze verse groenten boven voeding in blik verkiest. Voor de gezondheid van haar ongeboren kindje zou ze zelfs haar eigen leven inruilen.

Aan het groentekraam wachten ze geduldig hun beurt af. Pieter kan het niet laten een blik op zijn kersverse vriendin te werpen. Haar lange lokken vallen sierlijk over haar blozende wangen. Ze voelt zijn aandacht en kijkt opzij. Haar ogen vonken. Eventjes bekruipt hem de angst haar in een oogwenk te zullen verliezen. Het zou niet de eerste keer zijn dat hij een dierbaar iemand in hooguit een paar seconden kwijtspeelt.

De wind steekt op. Pieter zet zijn kraag recht. Het begint licht te miezeren. Hij ziet een man met een goudkleurige tulband, een getaande huid en een zwart ringbaardje dichterbij komen. De man gaat naast Hannah staan. Pieter houdt hem argwanend in het oog. De verschijning doet hem aan de markt in Bagdad denken toen hij er als militair dienst deed. Op de Souq el Gomá, de vrijdagmarkt in het centrum van Bagdad, kon je er alles kopen. Kruiden, huisdieren, zelfs auto-onderdelen werden met opgewonden stemmen aan je opgedrongen. Die ochtend had Pieter al een beklemmend voorgevoel, alsof die dag de hel Satan in hoogsteigen persoon zou uitsturen. De stoffige markt had nog meer dan anders iets onheilspellends. Het rumoer zwol aan, de spanning was te snijden, je kon zelfs het gevaar ruiken. En dan plots de knal. Overal om hem heen kermende lichamen, afgehakte ledematen, een verstikkende rook. Het zijn beelden die vier jaar later ’s nachts nog altijd door zijn hoofd komen spoken. ’s Morgens proeft hij soms nog de as van de ravage op zijn tong. Vandaag prijst hij zich gelukkig dat hij het leger definitief vaarwel heeft gezegd, al kan hij niet beweren dat de oorlog uit zijn kop verdwenen is.

Hannah rekent af. De man met de tulband vraagt met een verroeste stem een tros bananen. Pieter is al blij dat hij geen granaatappels bestelt. Hij kan een monkelend lachje nauwelijks onderdrukken.

Hannah overhandigt Pieter de boodschappentas. Ze zoeken de kortste weg naar de rand van de markt. Het lijkt een zaterdag als alle andere te worden.

Een bus rijdt langs hen heen, hobbelend over de kasseisteentjes. Van deze bus moet Pieter niet bang zijn. Deze bus gaat niet ontploffen of zomaar op een groep mensen inrijden. Hij dwingt deze gedachte met moeite terug. Pieter kijkt nog even achterom. Van de tulband geen spoor.

Als ze de overkant van de straat bereiken, merkt Pieter in de meute een oud, gebocheld vrouwtje op. Ze heeft een opvallende haakneus die vanonder haar donkerblauwe muts uitsteekt. Ze kijkt links en rechts maar maakt geen aanstalten om over te steken. Ze kijkt Pieter vol in de ogen aan.

‘Meneer?’ roept ze met een flauwe stem.

Pieter komt dichterbij staan.

‘Zou je me willen helpen de straat over te steken? Het is hier zo druk.’

‘Natuurlijk,’ zegt Pieter. ‘Neem maar mijn arm.’

Een paardenkoets rijdt met veel gedaver voorbij.

Het vrouwtje neemt zijn arm en met de boodschappentrolley achter zich aan slepend, stapt ze voetje per voetje naar de overkant van de straat, richting de marktkramen.

Als ze veilig de overkant bereikt hebben, kijkt ze hem minzaam aan.

‘Verlies je hart niet,’ zegt ze.

‘Hoe bedoel je?’

‘Verlies het niet aan de verkeerde vrouw.’

Nog voordat hij het kan laten bezinken, hoort hij een gegil. Hij draait zich vliegensvlug om. Aan de overkant van de straat ligt Hannah op de grond, hevig bloedend. Hij snelt naar haar toe en kan nog maar net een fietser ontwijken. Hij knielt naast haar neer.

‘Hannah,’ tiert hij.

Ze houdt haar hand op haar onderbuik. De witte winterjas is met een rode bloedvlek besmeurd.

‘Gaat het?’ vraagt Pieter.

Haar ogen vallen dicht.

Uit zijn broekzak haalt hij zijn smartphone en belt de ambulance.

‘Alles komt goed,’ zegt hij tegen Hannah. ‘De ambulance zal er zo meteen zijn.’

Pieter kijkt om zich heen maar ziet enkel een bos van benen van omstanders die nieuwsgierig toekijken.

‘Blijf bij me,’ zegt Pieter snikkend terwijl hij het hoofd van zijn vriendin streelt.

 

In het ziekenhuis wordt Hannah in ijltempo naar de spoedafdeling gebracht. Pieter loopt langs de brancard mee en houdt haar hand krampachtig vast. Hij vreest haar te moeten loslaten.

‘Meneer, u zult hier moet blijven,’ zegt een van de verpleegsters.

Pieter ziet hoe zijn droomvrouw achter dichtklappende deuren verdwijnt.

Het kostbaarste in zijn leven ligt nu in handen van een wildvreemde dokter.

Rusteloos drentelt hij door de gang. Zijn gedachten gaan naar zijn legertijd terug, toen hij ook een van zijn beste vrienden in een vuurgevecht verloor. Ook toen hebben de dokters nog tot het laatste moment geprobeerd om hem te reanimeren. Het mocht allemaal niet baten. Diezelfde hulpeloosheid overspoelt hem nu opnieuw.

Zijn benen worden slap. Hij laat zich via de muur op de grond glijden. Een knagende stilte overmeestert hem.

Na enige tijd zwiept de deur open. Een man in een lange, witte jas komt dichterbij. Pieter ontwaakt uit een verdovende roes, wrijft zijn ogen uit en hijst zich rechtop.

‘Ik kan u geruststellen,’ zegt de dokter. ‘Haar toestand is stabiel. Ze heeft een diepe wond in haar onderbuik, waarschijnlijk door een messteek of toch iets scherps. De inwendige bloedingen zijn gestelpt. Ook het kind stelt het goed maar we moeten voorzichtig zijn. De volgende uren zijn cruciaal. Morgen zullen we meer weten. Ze moet nu vooral veel rusten.’

‘Is ze bij bewustzijn?’

‘Ja.’

‘Mag ik haar zien?’

‘Eventjes maar.’

‘Dank u, dokter.’

Aarzelend stapt hij haar kamer binnen. Een vrouw die anders vol vuur zit, ligt er nu levenloos bij. Het gepiep van de monitors snijdt door merg en been.

‘Hannah?’

Ze draait haar hoofd naar hem toe.

‘Ik heb net de dokter gesproken, alles komt goed.’

Een fijne glimlach kringelt rond haar mond.

‘Ik ben zo blij dat je nog leeft. Ik kan me niet voorstellen …’

Zijn stem breekt. Hij probeert zijn tranen terug te dringen.

Zijn hand reikt naar die van haar.

‘Hoe is dit kunnen gebeuren?’

Ze kan geen woord uitbrengen.

‘Heb je gezien wie het was?’

Ze schudt haar hoofd.

‘Is het iemand die je kent?’

‘Nee,’ zegt ze zacht.

Haar ogen vullen zich met tranen.

Zachtjes knijpt hij in haar hand.

Er klinkt een flauw geklop op de deur. Twee politieagenten komen aarzelend binnen.

‘Gaat het, mevrouw?’ vraagt de ene.

Ze knikt.

‘We weten dat dit moeilijk is, maar we zouden je graag een paar vragen stellen.’

‘Moet dit nu echt?’ vraagt Pieter.

‘Hoe vlugger we de informatie hebben, hoe sneller we de dader kunnen pakken. Dat wil jij toch ook?’

‘Ja, natuurlijk, maar …’

‘Mevrouw, hebt u de dader kunnen zien?’

‘Dat heb ik al gevraagd,’ zegt Pieter, ‘en het antwoord is nee.’

‘Meneer, is het mogelijk om rustig te blijven? We willen de versie van uw vrouw horen.’

‘We zijn niet getrouwd. Nog niet.’

Pieter loopt mokkend naar het raam.

‘Hebt u de dader herkend?’ vraagt een van de politieagenten.

Ze schudt haar hoofd.

‘Was het een man of een vrouw?’

‘Een man.’

‘Leeftijd?’

‘Dertig, misschien.’

‘Andere zaken die u opgevallen zijn? Had hij een bril, een snor, een baard?’

‘Het ging allemaal zo snel.’

‘Dat begrijpen we, maar deze informatie is voor ons belangrijk.’

‘Ik ben moe en mijn hoofd doet pijn.’

‘Laat haar met rust,’ zegt Pieter. ‘Zie je niet dat ze moet rusten?’

‘We komen morgen terug,’ zegt de agent. ‘Misschien herinnert u zich dan meer.’

De twee agenten verlaten de kamer.

‘Heb je hem echt niet herkend?’ vraagt Pieter. ‘Hij had het toch duidelijk op jou gemunt. Hij heeft zelfs niet eens je handtas gestolen.’

‘Ik heb dorst,’ zegt ze.

Hij schenkt wat water in en brengt het glas tot aan haar lippen.

Veel meer dan enkele kleine slokjes krijgt ze niet binnen.

Ze laat haar hoofd op haar kussen rusten.

‘Ik heb ook dorst,’ zegt hij. ‘Ik ga beneden een cola halen.’

Voordat hij in de gang verdwijnt, kijkt hij nog eenmaal om. Hij kan niet geloven dat een wildvreemde haar zonder reden neergestoken heeft.

Hij stapt de lift in. Als de liftdeuren sluiten, wandelt een struise man naar de kamer van Hannah. Vlak voor de deur kijkt hij naar links en rechts en stapt dan gedecideerd haar kamer binnen.

‘Dag Hannah,’ zegt hij.

‘De politie zoekt je,’ zegt ze.

‘Je hebt toch niet verteld wie ik ben? Zo hebben we het toch niet afgesproken? Ik ben tot veel meer in staat, dat weet je toch? En als ik in de gevangenis zou belanden, dan weten mijn vrienden je wonen, dat is toch duidelijk?’

‘Wat wil je van me?’ vraagt Hannah.

Er verschijnt een pijnlijke grimas op haar gezicht.

‘Ik wil dat je Pieter verlaat en weer bij mij komt wonen.’

‘Dit is voorbij, Björn. We hebben het geprobeerd maar het is niets geworden. Ik ben nu met Pieter.’

‘Pieter is niet wie je denkt,’ zegt Björn.

‘Ik wil dat je gaat.’

‘Heeft Pieter verteld waarom hij niet meer in het leger zit?’

‘Hij had er genoeg van.’

Björn gniffelt.

‘Denk je dat echt? Heeft hij niet verteld dat hij door het leger ontslagen is? Dat ze van hem genoeg hadden?’

Hannah kijkt hem verschrikt aan.

‘Jouw Pieter is ontslagen wegens verkrachting van Iraakse, minderjarige meisjes. Heeft hij je dat niet verteld?’

‘Je liegt.’

‘Zullen we het hem straks eens vragen?’

‘Ga weg.’

‘Zoals jij van me bent weggegaan?’

Hannah wordt lijkbleek. Ze weet dat ze hem op de meest onterende manier heeft verlaten. Toen Björn, haar toenmalige man, op missie in Afghanistan zat, heeft ze heel hun huis leeggehaald en heeft ze alle mogelijke sporen uitgewist om in het geheim aan de andere kant van het land met Pieter te gaan samenwonen. Nooit had ze gedacht dat hij hen tot in Brugge zou komen achtervolgen.

‘We zien elkaar nog,’ zegt Björn. ‘En mondje dicht tegen de politie.’

Hij trekt de deur met een klap achter zich dicht.

Hannah vraagt zich af waarom Pieter zo lang wegblijft.

 

Als Pieter een cola uit de automaat haalt, krijgt hij een berichtje op zijn smartphone. Een van zijn vrienden heeft een filmpje van YouTube doorgestuurd met de vraag of hij het echt is. De brutale overval op Hannah is blijkbaar door iemand met een smartphone gefilmd.

Pieter speelt het filmpje af. Het is duidelijk dat de persoon die het gefilmd heeft vooral de historische gebouwen in beeld wou brengen. In een hoekje rechts onderaan ziet Pieter hoe Hannah benaderd wordt door een kloek gebouwde man. Zijn hoofd zit grotendeels verborgen onder de kap van zijn regenjas. Eventjes gaan ze in gesprek. Er lijkt zich een discussie te ontstaan. Dan haalt de overvaller een mes vanonder zijn jas tevoorschijn en steekt het diep in de buik van Hannah. Als ze neerzijgt, neemt de filmende toerist Hannah en de toesnellende Pieter in beeld. De dader is nergens nog te bespeuren.

Pieter is verward. Hij speelt nogmaals het filmpje af. Hannah zei dat ze hem niet kende maar hij ziet toch duidelijk een conversatie.

Met zijn smartphone in de hand loopt hij ziedend naar de kamer van Hannah.

Hij gaat aan haar bed staan, schudt haar wakker en toont hem de film.

Met betraande ogen bekijkt ze de beelden.

‘Ik dacht dat je hem niet herkende?’

‘Ik ken hem ook niet.’

‘Maar je praat ermee?’

‘Daarom ken ik hem toch niet?’

‘Wat zei hij?’

‘Ik weet het niet meer.’

‘Hannah, ken je hem of ken je hem niet?’

‘Hij vroeg de weg.’

‘En dan steekt hij je neer? Waarom? Omdat je de weg niet wist of niet wou zeggen?’

‘Ik wil slapen.’

Ze plant haar hoofd diep in haar kussen.

Pieters hartslag gaat de hoogte in.

Hij neemt een stoel en ploft zich erin neer.

Wie haat haar zoveel om dit te doen?

Hij kan er geen touw aan vastknopen.

Nogmaals bekijkt hij het filmpje.

Op het moment dat de dader het best in beeld komt, zet hij het beeld stil. Hij vergroot het. In de nek van de dader ziet hij een diamantvormige tatoeage. Pieter focust op de tekening. Hij herkent het. Het is een tatoeage die hij in zijn opleiding tot paracommando samen met Björn liet zetten. Björn.

‘Wakker worden,’ zegt hij streng tegen Hannah.

Ze opent half haar ogen.

‘Wat heeft Björn gezegd?’ vraagt hij.

Ze kijkt hem angstig aan.

‘Ik weet dat het Björn is,’ zegt hij op een dwingende toon.

Ze draait haar hoofd weg.

‘Waarom lieg je tegen mij? Ik dacht dat Björn verleden tijd was?’

‘Björn is hier.’

‘Wat?’

‘Toen jij beneden was, stond hij hier aan mijn bed.’

‘Dit kan niet. Hoe weet Björn …’

‘Hij heeft me nog iets anders verteld.’

‘Jullie hebben vandaag blijkbaar heel veel te zeggen?’

‘Waarom ben je uit het leger weggegaan?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Je hebt toch zelf ontslag genomen?’

‘Eu … ja.’

‘Dat is niet wat Björn me verteld heeft.’

‘En jij gelooft hem? Iemand die jou neergestoken heeft, die geloof jij meer dan mij?’

‘Vertel me de waarheid.’

‘Dit is niet het moment.’

Een flinke pijnscheut trekt door haar onderbuik.

‘Gaat het?’

Ze ademt diep in en uit.

‘Ik blijf vannacht hier,’ zegt hij.

Ze hoort nauwelijks wat hij zegt.

‘Wie weet komt Björn nog langs,’ zegt hij, ‘om zijn job af te maken. Wat bezielt die man?’

De nacht treedt in.

Net als in zijn legertijd houdt Pieter de wacht.

Elk verdacht geluid zet zijn zintuigen op scherp.

Soms zijn het voetstappen in de gang, soms een gevloek, soms is het de doodse stilte die hem bij de keel grijpt.

Hannah slaapt.

Pieter vraagt zich af of hij de reden van zijn ontslag aan haar moet vertellen. Als ze het bij het leger navraagt, komt ze het vast en zeker te weten. Waarom moet Björn hiermee op de proppen komen?

Plots schrikt Hannah wakker. Ze slaakt een ijselijke gil. Haar handen reiken naar haar onderbuik.

‘Roep een dokter,’ tiert ze.

Pieter rent de gang in.

‘Een dokter!’ schreeuwt hij. ‘We hebben een dokter nodig.’

Een verpleegster komt aangerend.

‘De dokter komt zo meteen,’ zegt ze hijgend, ‘hij is verwittigd.’

Ze snelt de kamer binnen.

‘Meneer, u moet buiten blijven.’

Pieter staat perplex. Enkele tellen later glipt een dokter langs hem binnen.

Pieter ziet door de kier Hannah liggen. Ze kermt van de pijn. Haar ziekenhuisjurk is onderaan fel bebloed.

Als de dokter even later buitenkomt en hem het tragische nieuws vertelt, duizelt het in zijn hoofd.

‘En met Hannah?’

‘Zij is oké maar uiteraard is de shock heel erg groot. Als je wilt, kan er straks iemand met haar praten.’

‘Bedankt.’

Weifelend stapt hij binnen.

Hannahs gezicht is vaal. Tranen rollen over haar wangen.

Ze kijkt hem ijskoud aan.

‘Ben je nu gelukkig?’ vraagt ze kil.

‘Hoe bedoel je?’

‘Je wou het kind toch niet.’

‘Dat mag je niet zeggen.’

‘Ik had nooit bij Björn mogen weggaan.’

‘Wat heeft hij gezegd?’

‘Wat?’

‘Wat heeft Björn gezegd, op de markt, vlak voor hij je neerstak?’

‘Dat hij me het geluk met jou niet gunde. Daarom moest het kindje dood. Wij moesten met dit leed zien te leven, voor de rest van onze dagen. Alleen wist hij niet …’

‘Wat wist hij niet?’ vraagt hij.

‘Laat maar, mijn leven heeft nu toch geen zin meer.’

‘En wij dan?’

Ze zwijgt.

‘Wat er in Irak gebeurd is …’, zegt hij.

‘Dit heeft niets met Irak te maken, zie je het dan verdomme niet?’

‘Misschien moeten we er later eens over praten.’

‘Misschien is er geen later.’

‘Rust nu maar wat voordat we domme dingen gaan zeggen.’

‘Ga nu maar,’ zegt ze.

‘Weet je het zeker?’

Met lome benen verlaat hij de kamer.

De gang is leeg.

In de lift staat hij alleen.

Op de parking is het stil.

Hij steekt een sigaret aan.

Het begint te regenen.

 

Aan de andere kant van de stad zit Björn met zijn grootmoeder te ontbijten.

‘Had ik het geweten …,’ zegt ze.

‘Ik moest het doen,’ zegt hij.

‘Ik had nooit met je plan mogen instemmen. Die Pieter leek me geen kwade jongen.’

‘Je kunt je hierin vergissen, oma.’

‘Geweld is nooit de oplossing.’

‘Wat Hannah mij aangedaan heeft, is onvergeeflijk.’

‘Je bent nog zo jong.’

‘Ik kon niet met de gedachte leven dat zij en Pieter samen een kindje zouden hebben, samen gelukkig zouden zijn terwijl ze mij als een stuk onbenul hebben achtergelaten. Hannah en ik hadden samen een kindje moeten hebben. Ik verdien dit niet. Weet je wat ik allemaal voor die Pieter heb gedaan? In Irak heb ik zijn leven gered. Zijn leven. Zonder mij was hij nu morsdood of nog erger, gevangen genomen. In Irak, kun je je dat een klein beetje voorstellen? Misschien hadden ze hem gemarteld. Dit is hem allemaal bespaard gebleven. Door mij. En juist hij loopt dan met mijn vrouw weg.’

‘En toch is het geen reden om …’

‘Ik wil het allemaal niet horen, oma.’

‘Hopelijk keert het niet tegen jou.’

‘Ik heb gedaan wat ik moest doen. Ik voel dat ik nu vrijer kan ademen.’

‘Weet je al iets meer over Hannah? En over haar kindje?’

‘Hannah zal het wel overleven. En dat kind interesseert me niet. Het is hun verdiende loon.’

Hij staat op, trekt een jas aan en zoekt de achtertuin op.

Een striemende regen slaat hem in het gezicht.

Hij krijgt een sms. Van Hannah.

Een koude rilling loopt over zijn ruggengraat.

Hij opent zijn berichten en leest: Proficiat. Je hebt je eigen kind vermoord. Leef ermee.

​

 

Schuldig
 

Als ze geen broers waren geweest, was het allemaal heel anders gelopen. Dan waren ze vreemden voor elkaar, niet verbonden met onzichtbare draden.

 

Aan de overkant van de gevangenis zoekt Nico steun bij een treurwilg. Auto’s razen voorbij, een groep schoolkinderen wandelt schreeuwerig langs hem heen, enkel de tijd staat stil. De gedachte om zijn broer na veertien jaar recht in de ogen te moeten kijken, doet hem duizelen. Bevangen door schaamte doolde hij wekenlang rond met een schuldgevoel als een splinter onder zijn huid.

Nee, hij is uiteraard niet vergeten wat er veertien jaar geleden gebeurd is. In blind vertrouwen en in een vlaag van een immense onzekerheid heeft hij zijn affaire met een lerares aan zijn broer bekend. Om zijn hart te luchten. Om de loodzware last van zich af te schudden. Om misschien wat raad te krijgen. Danny kon het overspel niet verkroppen en heeft Nico’s vrouw ingelicht. Diezelfde avond heeft ze hem als vuilnis op straat gezet.

 

Een cipier begeleidt Nico zonder een woord te zeggen naar een klein kamertje.

 

Aan de andere kant van het glas verschijnt zijn broer.

 

Venijnige ogen, kortgeschoren kop, een getaande huid.

 

‘Waarom nu?’ vraagt Danny.

 

Nico ontwijkt zijn blik.

 

‘Veertien jaar heb ik gewacht. Op een teken van leven. Ik dacht dat je dood was.’

 

‘…’

 

Nico haalt zijn hand door zijn haar.

 

‘Dit is voor mij niet gemakkelijk.’

 

Danny lacht zijn woorden weg.

 

‘Wat verwacht je van mij? Dat ik sorry zeg voor je scheiding? Is het dat? Ik ben niet vreemdgegaan.’

 

Nico bijt op zijn lip.

 

‘Hoe is het hier?’

 

‘Wat denk je zelf? Het is hier geen luxehotel. Ik verlang naar verse frieten. En een biefstuk. En iemand die naar me luistert.’

 

‘Wanneer kom je vrij?’

 

‘Over vier maanden.’

 

In zijn stem weerklinkt misplaatste trots.

 

‘Moest dat nu echt? Een bejaarde dame overvallen?’

 

Danny schudt fronsend zijn hoofd.

 

‘Waarom ben je echt naar hier gekomen?’

 

Stilte.

 

’Kom op broertje, spuug het uit.’

 

‘Mama is niet zomaar gestorven, hè?’ vraagt Nico.

 

‘Waar begin jij nu over? Dat is een eeuwigheid geleden.’

 

Nico slikt moeizaam. Zijn ademhaling versnelt. Hij krijgt het warm.

 

‘De erfenis hebben we toch goed kunnen gebruiken? Je gaat toch niet klagen? Of wel?’ vraagt Danny.

 

Nico balt zijn handen tot vuisten. Zijn kaken klemmen op elkaar.

 

‘Zeg me dat je mama niet vermoord hebt,’ zegt hij streng.

 

Danny buigt zich dichter naar hem toe.

 

‘Kun je een geheim bewaren?’ fluistert hij.

 

Nico knikt.

 

‘Ik heb het niet gedaan.’

 

Nico hapt naar adem en leunt achterover.

 

‘Ik heb het laten doen.’

 

Zijn schrille lach snijdt messcherp door Nico’s hart.

 

De cipier komt binnen.

 

‘Nog twee minuten,’ zegt hij.

 

‘Hoe is het met jou?’ vraagt Danny. ‘Hoe verdien jij je geld? Afwasser bij de McDonald’s?’

 

Nico kijkt hem ijskoud aan. Er verschijnt een aarzelende glimlach op zijn gezicht.

 

‘Ik werk al vier jaar bij de politie, Danny.’

 

Hij haalt zijn smartphone uit zijn jaszak en stopt de opname.

 

De laatste draad is doorgeknipt.

​

 

Hij was maar een clown
 

Je kunt gered worden door de bel maar het kan ook een flinke stoorzender zijn. Zeker als je nog in bed ligt.

‘Blijf liggen, schat,’ zegt Koenraad terwijl hij Liesbeth dicht tegen zich aandrukt.

‘Het is misschien mijn zoon.’

‘Arne is toch naar het voetbal?’

‘Ik ga kijken,’ zegt ze.

Met veel moeite wrikt ze zich uit zijn armen,  trekt haar peignoir aan en glijdt in haar pantoffels.

Ze opent de voordeur. Niemand te zien. Behalve een rode koffer. Ze kijkt links en rechts. De straat is verlaten. Er loopt een koude rilling over haar ruggengraat. 

‘Wie is het?’ roept Koenraad.

‘Niemand. Kom eens naar beneden.’

‘Moet dat echt? Het is zaterdag. Je weet wel.’

Ze hijst de zware koffer op de eettafel. Onrustig loopt ze heen en weer. Koenraad komt naakt aangesjokt.

‘Doe eens kleren aan,’ zegt ze grimmig.

‘Kom naar bed, liefste.’

‘Kijk, dat stond voor de deur.’

‘Van wie is dat?’

‘Ik zei het toch al. Van niemand. En doe iets aan.’

Hij neemt een trainingsbroek en een T-shirt van de stoel en trekt ze aan.

‘Is de koffer op slot?’ vraagt hij.

‘Weet ik niet.’

‘Kijk dan.’

‘Nee.’

‘Hoezo nee?’

‘Het kan een bom zijn.’

‘Wie zou dat nu doen?’

Ze denkt aan Ludo, haar echtgenoot. De man die ze ingeruild heeft voor een van zijn beste vrienden.

Koenraad rommelt aan het slot van de koffer. Liesbeth houdt haar handen voor het gezicht.

‘Het is een clown,’ zegt Koenraad. ‘Een reusachtige clown.’

Hij haalt het beeld uit de koffer en zet het op tafel.

‘Eentje voor bij de rest,’ zegt hij terwijl hij minachtend naar haar collectie kijkt. Een gigantische, glazen kast vol met clowns in alle soorten en maten vult bijna de helft van de woonkamer.

‘Er zit ook nog een kaartje bij,’ zegt hij.

Hij haalt een papiertje uit de koffer en leest voor:

 

                  Ik zing voor jou een serenade

                  maar alleen in de slaapkamer

 

Ze kijkt Koenraad dwingend aan.

‘Dat meen je niet?’ vraagt hij.

‘Ik wil weten wat het doet.’

Koenraad torst het zware ding naar de slaapkamer en zet hem in de hoek. Hij en Liesbeth staren er met een verdwaasde blik naartoe.

‘Hij doet niet veel,’ zegt Koenraad.

‘Vreemd.’

‘Genoeg tijd verloren,’ zegt hij. Hij trekt zijn kleren uit, opent haar peignoir en duwt haar achterover op bed. Zij is met haar gedachten ver weg.

 

Een paar straten verderop, aan de rand van een voetbalveld, kijk Ludo stilzwijgend toe hoe zijn zoontje Arne zorgeloos achter een bal aanholt. Of zijn zoontje nu wint of verliest, het laat hem onberoerd. Zijn ogen zijn koud en levenloos. Carine komt naast hem staan. Ze heeft haar muts tot over haar oren getrokken, haar sjaal bedekt de helft van haar gezicht.

‘Het is niet omdat je vrouw er met mijn man is vandoor gegaan, dat je niet meer plezier in het leven mag hebben.’

Ze legt haar hand op zijn onderarm. Hij trekt zijn arm weg.

‘Ze zal hem wel beter leren kennen,’ zegt ze. ‘En dan gooit ze hem meteen buiten. Zeker weten.’

Hij houdt zijn blik op het veld gericht.

‘Hij is een clown, Ludo. Een flierefluiter.’

Een klootzak, denkt Ludo, dat is hij.

‘Weet je wat zo degoutant is aan Koenraad?’ Ze ratelt ongestoord verder. ‘Zijn roken. In de keuken, in de woonkamer, zelfs in de slaapkamer. Na een potje seks de goeie ouwe sigaret. Altijd opnieuw. Hoewel altijd. Alleen de zaterdagmorgen. Tijdens de week is hij te moe voor seks. Alsof zijn ding geprogrammeerd staat op zaterdagmorgen 10 uur. Het is me een raadsel hoe hij dat doet met winter- en zomeruur.’

‘Dat heb je me al duizend keer verteld, Carine.’

‘Komaan Arne,’ roept ze. ‘Lopen, lopen, lopen.’

Zowel Arne als Ludo doen alsof ze haar niet horen.

 

 

Een week later. Zaterdagmorgen, 9u30. Opnieuw de bel. Opnieuw holt Liesbeth naar de voordeur. Op haar stoep een nieuwe rode koffer, maar nu veel kleiner. In de verte ziet ze een schim weghollen. Ze meent Ludo te herkennen aan zijn donkerbruine winterjas.

Vlug brengt ze het koffertje naar binnen.

‘Nog een clown?’ roept Koenraad vanuit de slaapkamer.

Zonder dralen opent ze de koffer. Ze vindt een sleutel. Verder niets. Geen kaartje, geen afzender.

Vlug loopt ze de trap op. Ze zet haar neer voor de clown en zoekt. In de rug van de pop zit een sleutelgat. Het duurt zeker 30 seconden vooraleer de clown volledig opgewonden is.

Liesbeth en Koenraad kijken gespannen toe. Er gebeurt niets. Liesbeth tikt enkele keren tegen het hoofd van de pop. De mond van de clown gaat open. Er begint muziek te spelen. Ze herkent het deuntje, ‘de clown’ van Ben Cramer. Al jaar en dag haar lievelingsliedje. Ze wordt week als ze denkt aan vroeger, aan Ludo, aan gezellig ontbijten met zijn drietjes. De muziek overstemt een licht gesis. Door de mond van de pop ontsnapt een reukloos, explosief gas dat langzaam maar zeker de hele slaapkamer vult.

 

Met een stevige tred stapt Ludo naar het voetbalveld. Als hij aankomt, staat Carine hevig te zwaaien.

Met een gefocuste blik zoekt hij zijn zoon op het voetbalveld. Hij ziet hem niet. Ook op de bank geen spoor van Arne. Zijn adem stokt. Hij haast zich naar Carine.

‘Waar bleef je zo lang?’ vraagt ze.

‘Waar is Arne?’

‘De trainer zei dat hij tijdens de training donderdagavond zijn enkel verstuikt heeft. Daarom kan hij vandaag niet meespelen. Hij is nu thuis.’

‘Wat?’

‘Meer weet ik ook niet.’

De tranen springen in zijn ogen. Hij denkt aan het gas, aan de sigaret, aan een allesvernietigende ontploffing.

Meteen belt hij naar Liesbeth. Ze neemt niet op. Hij zet het op een lopen.

‘Ludo? Is er iets?’ roept Carine hem na.

De gure wind slaat hem in het gezicht. Hij rent zo hard dat zijn spieren pijn doen. Zijn longen staan op ontploffen. Zijn hart breekt. Telkens weer ziet hij de beelden van een mogelijke ontploffing voor zich. Beelden van zijn verbrande zoon. Hoe hij een verkoold jongetje in de armen neemt. Hoe de buren hem beschuldigend aankijken. Hoe hij opgepakt wordt door de politie.

Hij hoort nog geen sirenes, niet van een brandweerwagen, niet van een ziekenwagen.

Als hij zijn eigen straat inloopt, slaakt hij een zucht van opluchting. In de verte ziet hij zijn zoontje helemaal ingeduffeld in de voortuin. 

‘Arne,’ roept hij.

Hij snelt op hem af, slaat zijn armen om hem heen, knuffelt hem haast dood.

‘We moeten hier weg,’ zegt hij.

‘Nu?’

‘Ja, nu.’

‘En mama?’

In de ogen van zijn kind ziet hij zijn vrouw.

Hij kijkt omhoog, naar het raam van de slaapkamer. Aarzelend stapt hij naar de voordeur, reikt zijn hand naar de bel, verstijft. 

‘Wat is er, papa?’

Hij tilt Arne op, neemt hem in de armen en loopt zo snel als hij kan weg van het huis. Zijn hartslag gaat de hoogte in. Hij kijkt niet om. Op het gemeenteplein zet hij Arne op een bankje. Ze zeggen geen woord. Het begint zachtjes te sneeuwen. Een oud vrouwtje schuifelt voorbij. Haar neus is rood van de kou.

Net op het moment Arne wil vragen wanneer hij terug naar huis mag, schrikken ze beiden op van een ontploffing.

‘Wat was dat?’ vraagt Arne.

‘Ik weet het niet,’ zegt Ludo, ‘maar het klonk als gerechtigheid.’

 

Week van verlangen
 

Twee roze biscuitjes liggen aaneengekoekt in een kristallen schaaltje, als twee naakte lijven, heimelijk naast elkaar maar brandend van verlangen. Nadine zit meteen in dromerige sferen. Het gekletter van klinkende glazen rondom haar, het aanzwellende geroezemoes van lijzige stemmen en de flauwte van grapjes met een baard verstoren haar focus nauwelijks.

De champagnekoekjes vertonen hele kleine holtes waar ze zich met plezier in zou willen verbergen. Om weg te zijn van deze drukte. Om bij Ludo te zijn, net als elke donderdagavond, de vaste pokeravond van Wim, haar man. Elke week opnieuw telt ze de dagen af, probeert ze haar begeerte te temperen ook al vreest ze dat de hunker soms op haar gezicht af te lezen is. Soms twijfelt ze of Wim een vermoeden heeft. Op onverwachte momenten vraagt hij of ze nog wel van hem houdt. Natuurlijk houdt ze van hem. Maar meer van Ludo. Anders. Nee, Ludo heeft nog nooit bloemen meegebracht, heeft haar nog nooit met een geschenkje verrast, overstelpt haar niet met complimenten of het moet over haar volle borsten, haar brede heupen en haar sensuele lippen gaan. Ze houdt zich voor dat, eenmaal Wim van de baan is, hun liefde in alle facetten kan openbloeien als tulpen in het ochtendlicht. Daar hoopt ze op. Op zon in haar leven, warmte in haar hart, rust in haar hoofd.

De temperatuur in de feestzaal loopt gestaag op. Iemand knoopt zijn kostuumvest open, een vrouw laat haar zijden sjaaltje sierlijk langs haar nek glijden en drapeert het op een stoel.

 

‘Vanavond zal ik weten of ik ertoe in staat ben,’ zei Nadine vanmorgen aan de telefoon tegen Ludo.

‘Je kunt het,’ zei hij. ‘Het is de enige manier om vrij te zijn, om samen te zijn.’

‘Een moord is niet niets.’

‘Jij moet niet moorden. Daar wordt voor gezorgd.’

‘Ja, maar ik moet wel en mijn man en mijn baas naar buiten zien te krijgen.’

‘Twijfel je?’

‘Dit is voor mij niet gemakkelijk, Ludo. Jij hebt er blijkbaar minder moeite mee.’

‘We hebben het geld van zijn levensverzekering nodig.’

‘Dat weet ik ook wel, maar toch …’

‘Wil je met me verder?’

‘Natuurlijk. Maar Patrick, mijn baas …’

‘Ik weet het, maar we moeten toch iemand de moord kunnen aanwrijven? En het is toch niet dat hij de perfecte baas is, of wel?’

‘Nee, dat niet.’

‘Morgen zal alles anders zijn.’

‘Wacht. Ik hoor iets.’

Ze spoelde het toilet door, waste haar handen en drukte haar oor tegen de badkamerdeur.

‘Wim?’

 

Plots voelt Nadine een hand op haar blote schouder. Ze slaakt een klein gilletje.

‘Een slecht geweten?’

‘Patrick, ik had je niet gezien.’

‘Zo ben ik. Onzichtbaar maar als je me nodig hebt, ben ik er.’

Nadine gniffelt.

Zijn baard bedekt bijna de helft van zijn bolle gezicht. Onder zijn dubbele onderkin hangt een roze stropdas veel te strak opgeknoopt. Zijn kostuumvest lijkt twee maten te klein.

‘Wat vind je van de zaal?’ vraagt hij.

Hij spreidt pontificaal zijn armen alsof hij het pand met eigen handen steen voor steen heeft opgebouwd.

‘Het is hier fantastisch.’

Ze richt haar blik naar boven. Het hoge plafond is hemelsblauw beschilderd met her en der witte, donzige wolkjes. Het rechthoekige middengedeelte van de zaal is omzoomd met betonnen pilaren, overdadig versierd met ornamenten. In de hoek staat een ijskar met Italiaans ijs in onnoemelijk veel verschillende smaken.

‘Ik heb op geen euro gekeken. Het allerbeste voor mijn personeel. Zo ben ik.’

Hij trekt zijn das wat losser.

‘Waar is je man?’

‘Hij loopt hier ergens rond. Of hij rookt buiten een sigaretje.’

‘Je ziet er goed uit, Nadine. Ravissant. Ik mag dat toch zeggen?’

‘Jij bent de baas.’

‘Ik ben blij dat je bij ons werkt, echt waar.’

Ze rolt met haar ogen.

Hij neemt haar rechterhand vast. Zijn hand voelt plakkerig aan.

‘Nee, ik meen het. Ik zal dat niet zeggen als het niet waar is. Ik ben een man van mijn woord. Op mij kun je een rots bouwen. Of hoe zeggen ze dat?’

Nadine wil haar hand terugtrekken maar hij houdt ze stevig vast.

‘Ik denk niet …’, mompelt ze.

‘Als ik iets voor je kan doen, trek dan maar aan mijn bel.’

‘Dat zal ik doen.’

Ze veinst een glimlach.

‘Ik wil dat mijn personeel gelukkig is, op het werk maar ook thuis. Dus als er iets is …’

‘Ja, dan trek ik aan je bel.’

‘Het overvalt je waarschijnlijk een beetje dat ik zo persoonlijk ben. Ik heb het hart op de tong. Zo ben ik.’

Zijn ogen glijden omlaag. Haar diepe decolleté houdt zijn blik vast.

‘Ik heb gehoord van problemen met je man,’ zegt hij op een bedaarde toon.

Ze trekt haar hand los.

‘Wat? Wie heeft je dat verteld?’

Hij schudt zijn hoofd.

‘Je hoeft je daarvoor niet te schamen,’ zegt hij.

‘Dat is ook helemaal niet waar,’ zegt ze geagiteerd.

‘Kom, drink nog iets. Je glas is bijna leeg.’

Hij kijkt even rond, steekt zijn hand in de lucht en wenkt een ober.

‘Opnieuw appelsap?’

‘Ja, ik drink vanavond geen alcohol. Een beetje hoofdpijn.’

‘Toch niets ernstigs?’

De ober vult haar glas bij dat ze meteen op het bijzettafeltje zet.

‘Ik moet even naar het toilet,’ zegt ze. ‘Excuseer.’

‘Je loopt toch niet van me weg, hè?’

‘Ik heb een kleine blaas,’ zegt ze. ‘Zo ben ik,’ voegt ze er smalend aan toe.

‘Patrick, kom eens hier,’ brult er iemand van drie tafels verder.

‘We zien elkaar nog wel,’ zegt hij tegen Nadine. Bij het omdraaien stoot hij haast het dienblad van een andere ober omver.

‘Wenst u een toast van eendenpaté met pistachenoten, meneer?’

Patrick stopt een toastje in zijn mond, neemt een andere van het dienblad en baant zich een weg tussen mannen in glanzende maatpakken en rijkelijk opgetutte dames.

Nadine verwijdert zich enkele stappen, kijkt of de directeur helemaal uit het zicht is en gaat opnieuw aan haar tafeltje staan. Haar handen zweten nog steeds. Om haar heen niets dan kwetterende kelen en jaloerse blikken. De zaal valt langzaamaan ten prooi aan een doordringende zweetgeur. Het rumoer om haar heen krijgt iets beklemmends. Om zich een houding te geven, neemt ze haar glas en neemt een slokje. Haar oog valt opnieuw op de eeneiige koekjes. Ze liggen nog steeds zij aan zij in het schaaltje als twee uitgerekte roze wolkjes tegen een glazen hemel. Het serene tafereeltje te midden van deze helse hectiek leidt haar instinctief naar de donderdagavond, als ze in de armen van Ludo ligt. Rustig, vredig, ver weg van de chaos van haar eigen leven, haar eigen huwelijk, haar eigen beproeving. Eenmaal heeft ze voorzichtig gepolst bij Wim. Eenmaal heeft ze gevraagd of hij nog wel gelukkig was, met haar, in hun huwelijk. Hij doorzag meteen de ernst van de vraag en zwoer dat hij haar zou vermoorden als ze er nog maar aan dacht van hem te scheiden. Of hij dat meende, heeft ze nooit goed kunnen inschatten.

Ludo had daarna een plan uitgedokterd. Hij had een drugsverslaafde, wanhopig op zoek naar geld, zo ver kunnen drijven om vanavond op de parking haar man met een metalen buis de kop in te slaan. Deze buis zou hij vliegensvlug in de handen van Patrick stoppen zodat hij de onmiskenbare hoofdverdachte zou zijn. Daarom moet Nadine ervoor zorgen dat Patrick ter plaatse is op het moment van de moord, ergens tegen middernacht buiten op de parking. Patrick zou er zich niet kunnen uitpraten. Het motief was er, de gelegenheid was er, de middelen waren er. Dat was het plan.

 

Zonder dat iemand het ziet, grist Nadine de beide koekjes uit het kristallen schaaltje. Ze zijn te mooi, haast te lief om meteen op te eten. Ze ruiken zoet. De champagnekoekjes zijn op een romantische manier besneeuwd met wit poedersuiker. Op sommige plaatsen lijkt het wel schuim. Haar gedachten vervliegen naar de jacuzzi in hun hotelkamer. Ze stelt zich zijn gladde, donkerbruine borst voor. Het warme water. De strelingen. En meer. De stomende herinneringen doen haar wangen op slag gloeien, haar huid tintelt, haar hart bonst onregelmatig. Zelfs na twee jaar blijft het verlangen naar zijn aanwezigheid even vurig, de verafgoding even hartstochtelijk. Ook al is hij nog steeds getrouwd.

Een schrille lach katapulteert haar terug naar de receptie. Het is er net vijf graden warmer geworden. Haar jurk kleeft aan haar huid waardoor nog geen enkele welving onzichtbaar blijft. Ze probeert haar jurk onopvallend wat los te trekken. De brosse koekjes in haar hand worden zachter. Omdat het oog ook wel wat lust, brengt ze de biscuitjes in slow motion naar haar mond. In de poreuze structuur herkent ze plots een honingraat. Ze bevriest. Weg magie. Ogenblikkelijk moet ze aan haar man denken, de imker van Izegem. Een bijnaam die hij zichzelf gegeven heeft. Op hun eerste afspraak kon hij er niet over zwijgen. Bijen, bijen, bijen, er kwam haast niets anders uit zijn mond. Nadine herinnert zich de schattige manier hoe hij haar steeds aan het lachen wou brengen. Alsof hij heel de avond had toegewerkt naar die ene zin die hij zo graag wou uitspreken, zijn moment de gloire. Ja, zei hij, ik ben imker. In bijberoep. Hij lachte zijn witte tanden bloot. De zorgzaamheid droop als honing van hem af. Van hem heeft ze geleerd dat de cellen in een honingraat niet alleen dienen als opslag voor stuifmeel en honing maar ook als kraamkamer. Om thuis kleine bijtjes te maken, voegde hij er met twinkelende oogjes aan toe. Dan hoeven ze niet naar een bijenhotel, zei hij. Zijn innemende lach veroverde haar hart.

 

Haar hoofd voelt ijl aan. Ze heeft dringend afkoeling nodig. Met vaste tred, zo snel als haar hoge hakken toelaten, en met een glas appelsap in de hand begeeft ze zich naar de rand van de zaal waar een raam op een kier staat en ze zicht heeft op de buitenwereld. De koekjes verbergt ze zo goed als mogelijk in de andere hand, bang om als een dief betrapt te worden.

De lucht is inktzwart. Enkele sterren lichten fel op. Hoe langer ze kijkt, hoe meer sterren er opduiken. Ze droomt ervan om in het openbaar met Ludo hand in hand te kunnen lopen in plaats van stiekem af te spreken in duistere kamers. Haar behoefte aan smetteloos blauw is nauwelijks te beschrijven. Het vastklampen aan zijn schaduw biedt haar te weinig houvast.

De wind wakkert aan. Kale takken wiegen onrustig heen en weer. Er is storm voorspeld. Op de parking waggelt een eend in het flauwe schijnsel van een lantaarnpaal moederziel alleen. Dat er geen toast aan zijn kont gekleefd is, stemt Nadine al gelukkig. Ze kan een glimlach nauwelijks onderdrukken. De eend verdwijnt zorgeloos tussen twee geparkeerde wagens en wiebelt een ongekende vrijheid tegemoet. Nadine probeert nog een glimp van het beestje op te vangen maar te veel auto’s belemmeren haar het zicht. Het lijkt wel of ze hebben een lading nieuwe BMW’s recht uit de fabriek voor de deur van de feestzaal gedropt. Ze vraagt zich af of Ludo en de huurmoordenaar zich al ergens in de struiken verscholen houden.

 

‘Dag Nadine.’

Ze schrikt.

‘Sorry, heb ik je laten schrikken?’

‘Nee, Elke, ik was eventjes weg in gedachten.’

‘Ik kan het al raden.’

‘Heb jij het van Ludo verteld tegen Patrick?’ vraagt ze.

‘Nee, maar we zijn niet blind. En af en toe, ja, je weet wel, wordt er op kantoor al eens iets gezegd.’

‘Dus iedereen weet dat ik … ?’

‘Heb je het hem al gevraagd?’

‘Wie? Wat?’

‘Wel, of hij zijn vrouw wil verlaten.’

‘Hij heeft een kind.’

‘Dat houdt jou toch niet tegen om elke donderdag …’

‘Stil. Moet echt iedereen het weten?’

‘Je houdt toch van hem?’

Nadine kijkt om zich heen, buigt zich naar Elke toe, fluistert in haar oor.

‘Alleen al aan hem denken maakt me … week.’

‘Nat, bedoel je.’

Nadine giechelt meisjesachtig. Haar ogen blinken.

‘En Ludo, houdt hij van jou?’

Ze nipt van haar appelsap. Lauw.

‘Weet hij dat je hier bent?’ vraagt Elke.

‘Ja natuurlijk. Het is donderdagavond. Ik had nu bij hem moeten zijn.’

Ze vreest dat deze leugen in haar stem doorklinkt.

‘Het komt wel goed,’ zegt Elke en streelt haar bovenarm. ‘Mag ik de helft van je koekje?’

Nadine draait haar hoofd weg.

‘Heb je Patrick al gezien?’ vraagt ze.

‘Nee. Hoezo?’

‘Hij was wat opdringerig daarstraks. Misschien probeert hij wel iets met jou.’

‘Met mij?’

‘Zou dat zo vreemd zijn?’

‘Wat bedoel je trouwens met opdringerig?’

‘Hij zei dat ik er goed uitzag. Ravissant, ja, dat woord gebruikte hij.’

‘Zei hij dat?’

‘Je klinkt zo raar?’

‘Misschien bedoelde hij dat gewoon als compliment. Je ziet er vanavond ook mooi uit.’

‘Dank je.’

‘Heeft hij nog iets meer gezegd?’

‘Je bent zo nieuwsgierig.’

‘Ik? Nee.’

‘Als je het in detail wilt weten, kun je het hem zelf vragen.’

Patrick staat als een man met een missie een tiental meter verderop, leunend tegen een pilaar, heel gedecideerd een potje ijs tot op de bodem uit te lepelen, zijn gsm tussen kin en schouder geklemd, al is de gsm nauwelijks nog zichtbaar.

‘Ik moet je iets anders vertellen,’ zegt Nadine.

‘Straks,’ zegt Elke. ‘Eerst mijn koekje.’

‘Ik ben zwanger.’

Elke kijkt naar de platte buik.

‘Ik weet het nog maar sinds vanmorgen,’ fluistert Nadine.

Er verschijnt een voorzichtige glimlach op haar gezicht.

‘Dat is fantastisch nieuws, toch?’

Elke geeft haar een dikke kus op de wang.

‘Je weet toch wie de vader is?’

Ze knikt met schaamrode kaken.

‘Je bent niet zeker?’

‘Een vrouw voelt zoiets.’

Het is Ludo, is het niet?’

‘Niet zo luid.’

‘Maar het kan ook Wim zijn?’

‘Theoretisch wel, ja.’

‘Straks vertel je me alle details, maar eerst wil ik mijn koekje.’

Nadine werpt een laatste blik op haar roze metgezellen.

‘Hou mijn glas even vast,’ zegt ze.

Met zichtbare tegenzin verbreekt Nadine de onversneden eenheid van de twee biscuits.

Op dat moment krijgt ze een flinke tik op haar schouder.

Als door de bliksem getroffen laat ze onthutst de koekjes vallen.

‘Hier ben je,’ zegt Wim.

Hij pakt haar stevig vast rond haar middel.

Naast haar op de grond liggen twee champagnekoekjes. Platgetrapt.

‘Waar was je?’ vraagt Nadine.

‘Wat staan praten met Marcel. Toch één iemand die niet over het werk praat.’

‘Ik ben blij dat je je amuseert.’

‘Amuseren is veel gezegd. En jij?’

‘Wat ik?’

‘Amuseer jij je een beetje?’

‘Dat gaat.’

‘Ik zal jullie laten,’ zegt Elke.

‘Van mij moet je niet weggaan,’ zegt Wim.

‘Ik wil nog een paar andere mensen zien. Ik heb zoveel te vertellen.’

Nadine kijkt Elke vermanend aan.

Met een mysterieuze glimlach wandelt ze van het tweetal weg.

‘Die dikke daar, is dat je baas?’ vraagt Wim.

‘Ja.’

‘Dat lijkt me een gezellige kerel.’

Dit is het moment waarop ze haar baas valselijk moet beschuldigen van ongewenste intimiteiten in de hoop dat haar man hem flink op zijn donder geeft, openlijk en publiekelijk voor de hele zaal. Het motief gestalte geven, dat zei Ludo.

‘Niet alles is wat het lijkt,’ zegt Nadine aarzelend.

‘Hoe bedoel je?’

‘Daarstraks was hij nogal …’

‘Wat dan?’

‘Handtastelijk.’

‘Hij? Echt?’

‘Hij stelde me voor om samen naar een van de kamers te gaan. Blijkbaar is dit ook een hotel en kun je hier overnachten, waarschijnlijk in het gebouw hiernaast.’

‘Hij permitteert zich wel veel.’

‘Het leek of hij al een kamer had gereserveerd. Ik moet je niet zeggen waarom.’

‘Je hebt hem toch flink op zijn nummer gezet?’

‘Het is wel mijn baas.’

‘Wacht, ik zal eens tonen wie hier de baas is.’

‘Zul je hem niet te hard aanpakken?’

‘Dat weet ik nog niet.’

Met een woeste blik stapt Wim op Patrick af.

Nadine kijkt met waterige ogen toe hoe er een hevige woordenwisseling ontstaat tussen de twee kemphanen, gevolgd door wat geduw en getrek.

Diep in haar borrelt er iets van dankbaarheid op, dankbaar dat hij haar eer met hand en tand verdedigt. Ze zou het bijna ridderlijk durven te noemen. Even voelt ze zich een prinses.

De rest van de zaal krijgt het gekibbel in de gaten.

Door een forse por valt Patrick achterover, het lijkt of hij nauwelijks kan ademhalen. Hij trekt wit weg.

Wim spuugt hem in het gezicht en komt briesend op Nadine afgestapt.

‘Ik ben hier weg,’ zegt hij. ‘Kom jij ook?’

‘Zo meteen.’

‘Ik wil hier geen seconde blijven.’

‘Ik zal nog even afscheid nemen. Ik zie je straks wel bij de auto.’

‘Maak het niet te lang.’

‘Moest dit nu echt?’

Mokkend loopt hij weg.

Rond Patrick troepen enkele mensen samen. Een ervan knielt neer en trekt zijn das nog wat losser. Ook de bovenste knopjes van het hemd worden opengemaakt. Met twee man hijsen ze hem op een stoel. Hij krijgt al wat meer kleur.

Uit het geharrewar komt Elke tevoorschijn en haast zich naar Nadine.

‘Wat was dat allemaal?’ vraagt ze.

‘Ik weet het ook niet.’

‘Waarom valt hij Patrick aan?’

‘Ik weet het niet.’

‘Heeft het iets met Ludo te maken?’

‘Nee. En stopt toch eens over Ludo.’

‘Bijt mijn neus niet eraf, ik wil alleen maar helpen.’

‘Sorry.’

Elke kijkt mijmerend om zich heen.

‘En hij heeft het al zo moeilijk,’ zegt ze.

‘Wie?’ vraagt Nadine.

‘Patrick.’

‘Is dat zo?’

‘Je weet toch dat zijn vrouw dement is.’

‘Dat wist ik niet.’

‘Ze zit in een instelling. Elke avond, nu ja, bijna elke avond gaat hij naar haar toe. Soms herkent ze hem, soms herkent ze hem niet. Kun je nagaan hoeveel pijn hem dat doet.’

‘Hoe weet jij dat allemaal?’

‘Gewoon.’

‘Niemand op het kantoor weet dat. Anders had ik wel al iets opgevangen.’

‘Toch is het zo.’

‘Heb jij misschien …’

‘Nee.’

‘Heb je iets met Patrick?’

Stilte.

‘Misschien,’ zegt Elke.

‘Het is niet waar.’

‘Het ligt uiteraard moeilijk, met zijn vrouw en zo.’

‘En je hebt me er nooit iets van verteld? Ik vertel alles aan jou en jij houdt zoiets geheim voor mij.’

‘Het is ook nog maar enkele weken aan de gang. Ik denk dat we een mooie toekomst samen hebben.’

Nadine slikt moeizaam.

‘Ik weet dat het niet gepast is,’ zegt Elke. ‘Het was ook nooit de bedoeling dat wij iets zouden hebben, maar ja, die dingen gebeuren. Hij voelde zich eenzaam of nog erger, niet gezien. Letterlijk. En ja, dan kwam ik op zijn weg.’

‘Elke toch.’

‘Dit blijft onder ons, toch?’

‘Ja, natuurlijk.’

‘Ik ga eens polsen hoe het met hem is.’

‘Wil je hem straks eens naar mij sturen? Ik wil mijn excuses aanbieden.’

‘Dat zal ik doen.’

Elke voegt zich nonchalant bij de groep rond de baas.

Nadine weet het niet meer. Duizenden gedachten buitelen door haar hoofd. Zij beslist straks over het leven van Wim, van Patrick en nu ook nog van Elke. Het dagelijkse tafereel van Patrick die zijn demente vrouw bezoekt, verschijnt voor haar geest. Zelf heeft ze haar oma aan die gruwelijke ziekte zien teloorgaan. Vooral hoe ze haar oma stukje per beetje moest loslaten, heeft bij haar diepe wonden geslagen. Alsof ze een deel van zichzelf aan het verliezen was. Nadine probeert zich voor te stellen hoe Patrick die gaten in zijn eigen ziel probeert op te vullen met de tedere aandacht van Elke. Haar speelsheid en jeugdigheid zullen hem natuurlijk ook bekoren, dat weet Nadine wel. Maar ook dat is liefde, denkt ze. Ook dat heeft recht op leven.

 

Patrick komt licht waggelend naar haar toe. Elke kijkt vanuit de verte toe.

‘Je wou me zien?’ vraagt hij.

‘Sorry, Patrick, duizendmaal sorry.’

‘Weet je waarvan hij mij beschuldigde?’

‘Ik weet het. Misschien moet hij ons bezig gezien hebben, toen je mijn hand vastnam, ik had nochtans gezegd dat het onschuldig was.’

‘Dacht hij echt dat ik je wou versieren?’

‘Hij heeft een kort lontje.’

‘Dat heb ik gemerkt.’

‘Kun je het hem vergeven?’

‘Misschien had ik wel hetzelfde gedaan.’

‘Is dat zo?’

‘Ik snap wel dat hij boos was. Een man doet er alles aan om zijn vrouw te beschermen. Je mag blij zijn met een man als hij.’

‘Dat ben ik ook,’ zegt ze met een trillende stem.

De man van wie ze al afstand had genomen, nestelt zich plots in de mooiste kamer van haar hart. Een gevoel van schaamte en spijt overvalt haar.

Haar gsm rinkelt.

‘Mijn hoofd is nog een beetje duizelig,’ zegt Patrick. ‘Ik ga iets drinken.’

Licht beduusd en met een pijnlijke grimas op zijn gezicht druipt hij af.

Nadine neemt vlug op.

Het is Ludo.

‘Waar zit je baas?’ vraagt hij.

‘Er is iets tussengekomen.’

‘Hoezo?’

‘Hij is … ziek geworden. Hij kan nu absoluut niet naar buiten komen.’

Even blijft het stil.

‘Ik laat Wim in ieder geval vermoorden,’ zegt hij. ‘Eén teken aan de huurmoordenaar en hij vliegt erop af. Ik geef je vijf minuten. Als er niemand naar buiten komt, dan gebeurt de moord toch. Als de huurmoordenaar ooit zou opgepakt worden dan kan hij me toch niets maken. Hij heeft me nooit gezien, ik had altijd een bivakmuts aan. Net als nu.’

Nadine werpt een blik over haar schouder en ziet Elke op zich afkomen.

‘Ik moet nu dichtleggen,’ zegt Nadine op fluistertoon.

‘Denk aan het geld, Nadine. Straks zijn we rijk.’

Ze stopt haar gsm vlug weg in haar handtas.

‘Wat heeft Patrick gezegd?’ vraagt Elke.

Nadine wordt lijkbleek.

Haar benen trillen.

Ze zoekt steun bij Elke.

‘Ik kan het niet,’ zegt Nadine snikkend.

‘Wat kun je niet?’

‘Ik voel me zo slecht, Elke. Bijna …’

‘Bijna wat?’

‘Ludo heeft een plan bedacht om mijn man te vermoorden. Vanavond. Nu. Op de parking.’

‘Wat?’

‘Ik moest Patrick naar buiten lokken zodat hij de schuld zou krijgen.’

‘Ik kan echt niet volgen.’

‘Ludo heeft een huurmoordenaar ingehuurd. Die gast kan nu elk moment Wim vermoorden.’

‘Die moordenaar is hier?’

‘Hij wacht tot Patrick naar buiten komt. Ik had Ludo daarstraks aan de lijn. Als er niemand komt dan wordt Wim hoe dan ook vermoord.’

‘Wat heeft Patrick hiermee te maken?’

‘We gingen hem de moord in de schoenen schuiven. Ik moest Patrick naar buiten lokken.’

‘Dat kun je niet maken. Waarom Patrick?’

‘Ludo had een zondebok nodig.’

‘Die Ludo is krankzinnig.’

‘Dat was nooit mijn bedoeling.’

‘Dat kun je wel zeggen maar Wim staat op het punt vermoord te worden. Als hij al niet vermoord is.’

‘Het was Ludo zijn idee, ik zweer het.’

‘Nadine, dit moet stoppen.’

‘Wat moet ik doen?’

‘Ga zelf naar buiten.’

‘Ik durf niet.’

‘Je moet dit doen. Haast je. Anders bel ik de politie.’

‘Ga je mee?’

‘Alleen jij kan Ludo tegenhouden. Ga nu.’

Nadine zet het op een lopen.

Buiten ziet ze geen hand voor ogen.

De duisternis heeft de gehele parking ingepalmd.

Wim flitst met zijn autolichten. Hij stapt uit en wacht haar met gekruiste armen op.

Ze merkt tussen de struiken een wazig silhouet op.

Heel behoedzaam trekt een motorrijder zich op gang.

Met een trage snelheid rijdt hij richting Wim.

‘Wim,’ tiert Nadine.

Wim kijkt opzij maar kan niet verhinderen dat de motorrijder hem met een flinke haal tegen het hoofd mept.

Nadine snelt toe.

De motorrijder gooit de metalen buis naar Nadine en vertrekt met gierende banden.

Ze knielt neer bij Wim.

Uit het donker komt Ludo met een bivakmuts in de hand aangelopen.

‘Waar is Patrick?’ vraagt hij.

‘Binnen.’

‘Ik zag te laat dat jij het was en niet Patrick. Daarom heb ik de moordenaar gestuurd.’

‘Wat nu?’

Voorzichtig streelt ze Wims voorhoofd maar ze merkt geen teken van leven.

‘Laat me denken,’ zegt Ludo.

‘Ik heb dit nooit een goed idee gevonden. Moest Wim echt dood?’

‘Daar is het toch een beetje te laat voor.’

‘Op die manier wil ik niet meer verder.’

‘Wat zeg je nu?’

‘Sorry, Ludo. Het wordt me allemaal te veel.’

Met een verstarde blik raapt hij de metalen buis op.

Ze schrikt als ze ziet dat hij handschoenen draagt.

‘Pak dit vast,’ zegt hij nors.

‘Wat doe je nu?’

‘Pak die buis vast, trut.’

‘Je wilt toch niet dat ik ervoor opdraai?’

‘Onnozel wicht.’

Hij duwt de buis in haar hand.

‘Jij vuile klootzak,’ zegt ze.

Een intense haat laait in haar hoofd op. Ze klemt haar handen rond de buis en in een vlaag van zinsverbijstering zwiept ze de buis genadeloos tegen zijn hoofd.

Hij zijgt neer.

Met alle furie die in haar lijf zit, slaat ze hem volop in het gezicht. En nog eens.

Het bloed gutst uit zijn hoofd.

Haar lichaam schokt van het hijgen.

Een ongekende zwaarte maakt zich van haar meester.

Ze zakt door haar knieën.

Haar handen zijn met bloed doordrenkt.

Ze verliest het bewustzijn alsof ze langzaam van de wereld wegglijdt.

 

Na een korte controle in de ambulance, zit ze even later in een politiebusje, omsingeld door onderzoekende ogen.

‘Ik weet dat het moeilijk is, mevrouw, maar het is belangrijk dat we zo snel mogelijk zoveel mogelijk informatie hebben. Kun je ons zeggen wat er gebeurd is?’

Haar gezicht staat strak van de spanning.

‘Leeft mijn man nog?’ vraagt ze.

‘Wil je eerst onze vragen beantwoorden? Het zal niet lang duren.’

‘Ja, natuurlijk.’

‘Wat is er gebeurd?’

Met een diepe frons pijnigt ze haar hersenen.

‘Mijn man is eerder van het feest weggegaan. Ik ben enkele minuten later naar de auto gestapt. Toen ik daar aankwam zie ik een motorrijder naar hem toe rijden. Hij slaat Wim en een andere man neer. Daarna liet hij de buis vallen. Ik nam de buis vast om mezelf te verdedigen maar hij reed gewoon weg. Ik was bang dat hij me zou vermoorden. Is mijn man dood?’

‘Nee, hij wordt meteen naar het ziekenhuis overgebracht.’

‘Is hij hier nog?’

‘Ja.’

‘Mag ik hem zien?’

‘Eventjes dan. Maar eerst nog dit. Die andere man, heb je die ooit gezien?’

‘Nee.’

‘Zou het een vriend van je man kunnen zijn?’

‘Misschien. Mag ik nu gaan?’

‘Oké. Straks gaan we voort met je verklaring.’

Versuft loopt ze naar de ambulance.

Wim ligt levenloos stil.

Ze neemt zijn hand vast.

‘Wim?’

Hij reageert niet.

‘Ik ben zwanger,’ zegt ze.

Heel voorzichtig opent hij zijn ogen.

‘Je wordt opnieuw vader,’ zegt ze.

Hij kijkt haar verwonderd aan.

‘Rust maar uit,’ zegt ze. ‘Als je weer beter bent, gaan we het vieren. Met champagne.’

‘We horen zo bij elkaar,’ zegt hij. ‘Bij elkaar, snap je hem?’

In zijn ogen glinstert een klein sterretje.

Hoe meer ze naar hem kijkt, hoe meer ze oplicht.

Diep in haar binnenste opent zich een rode tulp.

bottom of page