top of page
Tropische zonsondergang

Kortverhalen

wit blad

 

De laatste trein komt altijd te vroeg
 

Het doorweekte perron in Oostende is leeg, op drie mensen na: een man die staat te verkleumen, een vrouw in een lange, blauwe regenjas en een sniffend meisje dat Marie dicht tegen haar aandrukt. Hij staat zo dicht bij haar dat hij haar zou kunnen aanraken. Ook een paar onschuldige woorden over het weer – de regen viel nog nooit zo hard als vandaag – krijgt hij niet over zijn lippen. De juiste dingen zeggen, op het juiste moment, is nooit zijn sterkste kant geweest.

In de verte hoort hij gedonder. Zij wil zo vlug mogelijk verdwijnen. Het meisje verlangt naar warme chocolademelk en naar iemand die haar troost. Ze kijken alle drie naar een zwart gat waar de sporen in verdwijnen. Hij weet dat de aanstormende trein hen zal opslokken en vertrekken met slaande deuren om hen in onbekend gebied weer uit te spuwen. Hoe hou je in vredesnaam een trein tegen?

Het logge gevaarte komt met veel gehuil tot stilstand. De vrouw neemt het kind op de arm en wenst hem nog veel geluk. Hij hoort scherven in haar stem. Alsof hij het vraagt om littekens te verzamelen.

‘Als praten niet meer helpt,’ zegt hij, ‘waarom dan niet eens luisteren?’

Ze kijkt hem aan, onbewogen als een rimpelloze zeespiegel.

‘Je hebt waarschijnlijk nog twee minuten,’ zegt ze.

Omdat haar mond verboden terrein is, streelt hij haar wang. Haar huid wit als een schildersdoek, zijn hand een penseel met één haartje. Zo zuinig raakt hij haar aan.

Zijn hand vleit zich neer op haar schouder. Een bevroren zeemeermin, denkt hij, warm van binnen en koud van buiten.

Heel zijn lijf zou zo graag. Met deze vrouw. Die in gedachten al is vertrokken. Wat te vroeg weggaat, zie je meestal te laat aankomen.

‘Ik zie je nog graag,’ zegt hij.

Woorden die thuishoren op een vuilnisbelt, denkt zij.

Hij neigt voorover in de hoop haar te kunnen kussen. Zijn gezicht is zo dicht bij het hare dat zijn adem als condens op haar koude ogen neerslaat. Ze wendt haar hoofd bruusk af. In haar ogen blinkt donkergrijze lucht. Ze gunt hem geen traan, hoogstens wat mist.

‘Heb je er dan nooit één seconde bij stilgestaan?’ vraagt ze.

‘Het is niet zoals je denkt,’ zegt hij.

Ze schudt haar hoofd. 

‘De waarheid is ook maar een leugen die je zelf gelooft,’ zegt ze.

Hij ziet hoe ze haar tranen verbijt.

Het meisje kijkt hem met grote ogen aan. Hij neemt haar hoofdje in zijn bevende handen en kust haar.

Zonder omkijken stapt de vrouw in, worstelend met het kind dat gretig naar hem reikt. Vanop het perron ziet hij door het raam hoe het meisje wuift met Marie van wie één armpje omhoog geduwd is.

‘Papa heeft nog geen kusje aan Marie gegeven,’ zegt het meisje.

‘Hij heeft nu zijn eigen barbiepop,’ zegt ze.

Nijdig kijkt de vrouw naar de vader van haar dochter.

Ze tuimelt in een diepte die ze niet kent.

Nog steeds weigert ze te huilen.

 

Tijd heelt altijd te laat
 

Waarmee kan ik u van dienst zijn, mevrouw?’ vroeg Marcel die net de sleutel in de deur van de pastorie had gestopt.
‘Meneer pastoor, dit is voor jou,’ zei de vrouw met hijgende stem en een lichtjes rood aangelopen hoofd. Verbouwereerd nam hij het boek aan. Nog voor hij iets kon zeggen, was ze al geruisloos in de uitgestorven straat verdwenen.

​

Het boek Het huis van de moskee had een bibliotheeksticker op de rug. Toen hij het boek wou neerleggen op het glazen tafeltje in de hal, merkte hij tussen de vergeelde pagina’s een klein, wit driehoekje op dat als een handje van een drenkeling omhoog stak, schreeuwend om gered te worden. Het bleek het uitleenticket van de vorige ontlener. Sabrina De Cock. Onder Het huis van de moskee had ze een getallenreeks gekrabbeld: 22 39 29 32 36 25. Ze had nog een boek ontleend: Godverdomse dagen op een godverdomse bol van Dimitri Verhulst. Dat is wel heel veel vloeken voor een titel van een boek, dacht hij. Onder al dat gevloek weer een reeks getallen: 52 35 46 29 40 23.
Het verbaasde hem hoe hij plots gebiologeerd was door een vrouwennaam, twee boeken en twaalf getallen. De gedachte dat ook zij dit stukje papier aangeraakt had, ontlokte hem een siddering van genot. Hij rook eraan met zijn ogen dicht. Hij ademde niet zozeer de geur van papier in, maar het aroma van streelzachte vingers en een snuifje kersenrode lippen. Al wist hij dat het niet kon. Dat het niet mocht. Hoe meer hij het wou loslaten, hoe dwingender de gedachten werden. Zijn geest maakte vreemde bokkensprongen van een verhitte omstrengeling over losgerukte kleren tot verrukking in de hoogste graad. Hij zat als een gladiator zonder teugels in een strijdkar achter losgeslagen paarden, paarden van verlangens naar de intimiteit met een vrouw.
Maar een verzonnen vuur verwatert snel. Marcel zuchtte eens diep en legde het briefje in de onderste la van zijn bureau, onder wat dikke dossiers. De inleverdatum van het boek noteerde hij keurig in zijn agenda.
Dagen gingen voorbij, weken gingen voorbij. Traag, maar ze gingen voorbij. Hij doopte een kindje met dezelfde verwondering als voorheen. Hij zegende huwelijken in geheel eigen stijl in. Met veel beeldspraak, veel humor en tomeloze passie. De koppels keken hem dankbaar aan alsof ze de zegen van een engel hadden ontvangen. Als een zingend kind op een fiets trok hij elke dag een spoor van blijdschap door de stad. Hij straalde een vorm van zorgeloosheid uit waar anderen hem om benijdden. Ware geluk is elke avond gaan slapen met een gerust gemoed, zo formuleerde hij dat. Hoewel hij af en toe eens een nachtje wakker lag, had hij zijn leven weer helemaal onder controle.

​

Tot een artikel in het Brugsch Handelsblad zijn nieuwsgierigheid opnieuw had geprikkeld. Een speling van het lot. Ja, daar kon Marcel het op afschuiven. Het artikel handelde over bijzondere trouwdata. Een koppel uit het naburige Assebroek was getrouwd op woensdag 11 december 2013, om 14 uur 15 minuten en 16 seconden. Omwille van de rekenkundige reeks 11 12 13 14 15 16. Zes getallen! Een rekenkundige reeks, dat hij daar niet aan gedacht had!
Hij haastte zich naar zijn bureau, deed de onderste la open en diepte het ticketje vanonder de dossiers op. Hij bestudeerde opnieuw de reeks getallen: 22 39 29 32 36 25. Nu pas zag hij twee fijne puntjes achter de getallenreeks staan. Hij moest de rij aanvullen met twee andere getallen, natuurlijk. Maar welke? Uit zijn hoofd lukte het niet, dan maar op papier. Rusteloos zocht hij alle mogelijke verbanden, kraste en telde. Tot hij opeens het licht zag alsof God hem persoonlijk de code toefluisterde. Het eerste, derde en vijfde getal wordt telkens met 7 verhoogd, de andere getallen met 7 verminderd: 36 + 7 = 43, 25 – 7 = 18. Twee getallen: 43 en 18. Pagina 43, regel 18, net als psalmen en verzen. Vlug bladerde hij in het boek, naar pagina 43, regel 18: Ik geloof niet in toeval.
Sabrina gelooft niet in toeval. Dus ze heeft dit spel bewust opgezet. De andere getallen, 52 35 46 29 40 23, alweer gevolgd door twee puntjes. Natuurlijk, de oneven getallen min zes, de even getallen ook. Dus 40 – 6 = 34, 23 – 6 = 17. Pagina 34, regel 17 uit de Godverdomse dagen. Vlug rende hij naar de bibliotheek. Wie of wat hij onderweg tegenkwam, zag hij niet, hoorde hij niet. Hij had Sabrina in zijn hoofd. En veel fantasieën. En ook een angst die hij niet kon verklaren.
Zoeken bij VERH van Verhulst. Hij vond het boek. Hij bladerde gejaagd door naar pagina 34 en las regel 17: Bloot blijft altijd mode.
Zijn ogen bleven een tijdje kleven op bloot. Nieuwsgierig las hij verder. Enkele regels later: Priester is een schone stiel. En onderaan in potlood geschreven: ‘Molenweg 102 – elke dinsdag 10 uur’. De adrenaline gierde als een gek door heel zijn lijf. Daar stond hij in de bibliotheek, een geile priester met het boek Godverdomse dagen in zijn handen. En een spoor naar Sabrina. Hij had het hierbij kunnen laten maar de vlam waarvan hij dacht dat die gedoofd was, wakkerde opnieuw aan. Ook al wist hij dat één kaars een heel huis in de as kan leggen, zelfs die onheilspellende gedachte kon het monster van de begeerte niet verdrijven.

​

Elke dag, vanaf de woensdag dat hij haar adres gezien had tot de volgende dinsdag, duurde wel een eeuwigheid. Hij genoot van het vuur dat door zijn aderen stroomde, hij gaf voor het eerst in zijn leven een tournée générale in het café dat niet bekend stond om een katholieke geloofsovertuiging. Hij speelde er zelfs tafelvoetbal met de frivole dochter van de kroegbaas. Hij had zichzelf heruitgevonden.
Als je beseft wie je bent, dacht hij, heb je twee keuzes: of je begint te leven, of je begint te sterven. Hij koos voor het eerste.

​

Uiteindelijk, na zes lange dagen en nog langere slapeloze nachten stond hij voor het huis van Sabrina. Hij keek nog eens links en rechts – alsof hij zich daar onzichtbaar mee zou maken – en belde aan. De seconden tot zijn ontmoeting met Sabrina leken wel uren.
Zou het dan toch waar zijn dat het meest angstige moment het moment is waarop je een droom kunt realiseren?
Hij keek nog eens opzij in de straat. Niemand te zien. De deur ging open. Hij stond oog in oog met een man van tussen de dertig en de veertig jaar. Zijn scherp gezicht kwam hem niet onbekend voor. Toch kon Marcel hem niet thuisbrengen.
‘En?’ vroeg hij.
‘Euh… ik kom eigenlijk voor Sabrina,’ stamelde Marcel.
‘Wat wil je dan?’
Marcel zweeg. Hij kon het niet over zijn lippen krijgen.
‘Wil je misschien weten of Sabrina buiten mag spelen? Dat zul je aan haar mama moeten vragen,’ zei hij.
Deze situatie had hij zich niet voorgesteld.
‘Euh… ja, neen… ik denk dat ik me vergist heb. Sorry voor het storen.’
‘Ach, doe niet zo gek. Kom binnen, ik ging toch juist vertrekken. Het is boven te doen. Eerste deur rechts.’
Hij trok Marcel nogal hardhandig aan zijn arm zodat hij in een fractie van een seconde in de hal stond, alleen, in een onbekend huis en niets anders voor hem dan een uitdagende wenteltrap. Danig in de war door het vreemde gesprek, aarzelde hij om naar boven te gaan. Hij kon nog terug, dat was zeker. Maar hij kon ook naar boven. Naar het paradijs. Of naar de hel.
‘Kom maar,’ riep een lieve vrouwenstem. Dat het niet de stem van een kind was, was al een hele opluchting.
Op de trap hield hij de leuning goed vast. Zijn flanellen benen boden nauwelijks nog steun. De eerste deur rechts stond op een kier. Zijn opgewondenheid haalde het van zijn zenuwachtigheid, zijn lust won het van zijn verstand. Hij duwde voorzichtig de deur open. Hij zag een groot bed, maar geen Sabrina. Schuifelend, voetje voor voetje, trad hij dit heiligdom binnen. De warmte overviel hem meedogenloos. Hij keek rond maar zag niemand. Op het nachttafeltje een Boeddhabeeldje. Het lachte Marcel toe, maar stelde hem niet gerust. Was dit een grap? Of een val? Hij moest daar weg, er klopte iets niet. Hij draaide zich om en keek recht in de donkere ogen van een beeldschone vrouw. Zwarte krullen, bruine teint, vuurrode lippen. Haar purperen kimono viel net niet open, maar onthulde toch al genoeg. Ze glimlachte. Alle onrust maakte plaats voor een heftig hunkeren. Ze deed de deur dicht, ze liet haar kimono van haar lichaam glijden en kuste zacht zijn mond.
Nog geen half uur later verliet Sabrina de kamer. Marcel lag naakt op het bed. Er werd op de deur geklopt. Hard. Nog voor Marcel kon reageren, kwam er een man binnen, die zonder aarzelen naast hem op het bed ging zitten.
‘Je herkent me niet hé?’ vroeg de jongeman.
‘Ja, van daarstraks… beneden,’ zei Marcel die ondertussen rechtop zat, met een hoofdkussen tussen zijn opgetrokken knieën.
‘Don Boscocollege… internaat… 1979… misschien was ik niet memorabel genoeg… of was ik een van de zo velen,’ zei hij.
Hij bleef Marcel stuurs aankijken.
‘Een leerling?’ vroeg Marcel.
‘Zo kun je het stellen. Alleen heb ik iets te veel van jou geleerd. Iets wat niet in het lessenpakket zat.’
Zijn bitsigheid verlamde Marcel.
‘Wat er hier gebeurd is, heb ik opgenomen op video.’ Hij wees naar een piepklein oogje aan het plafond. ‘Sabrina is nu onderweg naar de politie. Hoe lang staat er op verkrachting, denk je?’
Marcel werd lijkbleek en voelde zich misselijk worden. Angsttranen schoten in zijn ogen.
‘Ge zijt een zielig ventje. Ze moesten je in een diepe put steken. Ge hebt zelfs mijn moeder niet herkend, ja, diegene die het boek is komen geven. Zij haat je evenveel als ik. Maar nu is het definitief gedaan.’
Marcel probeerde tevergeefs zijn bijtende klanken weg te laten vloeien als vuil afwaswater in de gootsteen. Hij werd overwoekerd door gedachten, als een muur vol klimop. Vluchten uit deze vretende gedachtestroom kon hij niet. Hij voelde hoe zijn vuisten zich opspanden. Zijn vingernagels sneden in zijn handpalm. Met alle macht die hem restte, greep hij naar het lachende Boeddhabeeldje.

 

IJsberen in Knokke
 

Wat je deelt, raakt niet stuk. Dat zei je me bij onze vijfde croissant. Je brak het broodje in tweeën, gaf me de helft en gooide de kruimels naar de meeuwen. Gelieve de meeuwen niet te voederen, daar trok jij je niets van aan. Al die woorden, zei je, neem ze maar allemaal met een korrel zand. Tot het laatste moment had je iets luchtigs om je heen.

We keken samen naar de zee. Ik zag een levensgroot aquarium zonder vissen. Wat jij zag, durfde ik niet te vragen. Je haalde een fles wijn uit je bloemetjestas. Dit is onze laatste, zei je. We doen er deze keer geen water bij, zei ik en probeerde mijn ogen droog te houden. Het lukte me niet. Tranen proberen terug te dringen is als trachten de vloed tegen te houden. We hebben nooit zoveel op het leven geklonken als die namiddag.

De uren vlogen als verdwaalde vogels voorbij. We kregen het koud. Je verstopte je helemaal onder een zelfgebreid dekentje. Er restte me alleen nog een troebel gezicht. Je mond trok zich in een vreemde krul. In je ogen merkte ik voor het eerst een grijze schijn. Ik borg de restjes in de picknickmand op, wierp een blik over de duinen en veegde het zand van mijn voeten. Alleen de angst om je te verliezen bleef aan me kleven.

In de auto was het stil. Je zei geen woord. De lucht verkleurde, de dag nam langzaam afscheid van het licht. Je zocht rust in je hoofd. Tevergeefs. Met het einde in zicht, sloot je zacht je ogen.

 

Zeven maanden later wurm ik me nog steeds door de dag. De tijd balsemt veel te traag. Af en toe kom ik hier terug, dan kijk ik de zee recht in het gezicht. Een vlieger worstelt met de wind, een labrador molesteert een rubberen bal, het onmetelijke strand dwingt me tot gepeins. In de verte sleept een eenzame boot zich over een onrustige zee. Van te veel water krijg ik dorst.

De vlieger trekt met hevige rukken aan de armen van een kind. Hij houdt stand. Een meisje van hooguit zeven jaar danst kirrend als een gouden letter kalligrafisch tegen de ondergaande zon. Haar moeder roept haar iets toe met een stem als in honing gedrenkt. De jonge vrouw diept uit haar tas een broodje op. Met bijzonder veel appetijt peuzelt ze het op. Kruimels veegt ze achteloos weg. Het laatste stukje brood spoelt ze met wat water door. Haar blonde haren vallen achterover, wattige wolken kussen haar in haar uitnodigende hals, druppeltjes parelen op haar zongebruinde huid. Er zijn zo van die momenten dat je je eigen pijn vergeet. Dit is zo’n moment.

Ze speurt de omgeving af alsof ze iemand verwacht. Even maken we oogcontact. Even word ik omhoog getild. Even waait er een frisse bries door mijn kop. Een fijne glimlach kringelt rond haar mond. Ik verstijf. Een sprankelend gevoel kruipt omhoog. Diep in mij ontwaakt een ondraaglijk verlangen. En dan zet ze haar leven voort. Ze bergt alles netjes op, enkele drinkflessen, een paar T-shirts en mijn geperforeerde dromen. Haar twee kinderen snellen naar haar toe.

Ik heb geen zin in smetteloze taferelen en druip af. Als een slang in het paradijs besluipt me de angst dat ik nooit nog mijn dorst zal kunnen stillen. Ik ben afgesneden, uitgelepeld, opgepeuzeld. De zon staat laag, klaar om te verdwijnen. Een aanzwellende zeebries maait het zand onder mijn voeten. Elke stap brengt me dichter bij dat wat ik vrees. Een ongedurig hart. Een lege hand. Ik heb alleen nog verweesde kruimels in mijn oude vest. Waar zijn die verdomde meeuwen als je ze nodig hebt?

 

Zoveel mogelijk delen
 

Ik sta wat onwennig op de parking van een supermarkt aan de rand van een kudde jonge knapen. We wachten allemaal op dat ene meisje. Hetzelfde meisje. Hormonen knetteren als winkelwagentjes die hardhandig in elkaar geschoven worden.
Ik vraag me af wat erger is, schaamte of ongemak. Mijn leeftijdscategorie rijst als een alpentop ver boven de rest uit. Ik maak geen kans, dat weet ik. Deze barre vrijdagavond is meer bedoeld als een opflakkering in de nutteloosheid van mijn bestaan. De routine van mijn eenpersoonsmaaltijd tussen vijf uur en twintig over vijf wordt vandaag voor het eerst sinds lang doorbroken. Verandering van spijs doet eten, zegt men, zeker op zoutloze dagen. Ik hul me, net als de anderen, in een stroeve zwijgzaamheid en trek er een versteend gezicht bij. Ik ben een haardvuur dat eenzaam uitdooft.

​

Het is halfzes. Sommige manschappen blazen de aftocht. Ik krijg het koud. Ik drentel nonchalant naar de hal. Daar lees ik nogmaals het briefje dat ik – en blijkbaar was ik niet de enige – gisteren vluchtig en zo onopvallend mogelijk heb bekeken: ‘Ik zag je vorige week vrijdag om 17 uur op de parking. Het was liefde op het eerste gezicht. Ik durfde niets te zeggen. Ik ben 23 jaar en heb lang, blond haar. Ik had een opvallende haarspeld van Mickey Mouse. Graag ontmoet ik je weer, same place, same time.’ En daaronder staat geschreven: ‘Zoveel mogelijk delen, Lot’.
Het schelle geblaf van een hond verstoort de sereniteit van deze grijze winkelavond. Twee hufters jennen hem. Ik laat het gebeuren, ik durf niet tussen te komen. Aan de muur boven de geketende hond hangt een bord: ‘Hier wacht ik op mijn baasje’. Misschien zouden die etterbakken met hun grote mond er beter zelf onder gaan zitten.

​

Kwart voor zes. Van de kudde knapen zijn er nog twee zielige schaapjes overgebleven. Ik en een vreemde figuur in een lange, beige anorak. Ook hij moet toch het troosteloze van deze verlammende situatie voelen? Hij wandelt op een vreemde manier naar me toe. Zijn tred heeft iets lichtvoetigs, iets breekbaars. Onder de anorak draagt hij een hoodie. Zijn hoofd zit volledig weggestopt in de kap. Hij komt vlak voor me staan. Ik schrik. Ik kijk recht in het gezicht van een vrouw met fijne gelaatstrekken, ronde, grijsgroene ogen, geaccentueerde wenkbrauwen en warmrode lippen. Haar mystieke vrouwelijkheid overmant me.
‘Kom jij ook voor het meisje?’ vraagt ze.
‘Ja, jij ook?’ vraag ik.
‘Ja, ik ook,’ zegt ze.
Een zuinige wind wriemelt door gevallen bladeren. Maar ik hoor de lente van Vivaldi.
‘Ik hou van lang, blond haar,’ zegt ze.
Ze opent haar anorak en net als valse Rolexverkopers in de straten van een ver en vreemd land – special price, my friend – stalt ze haar voorraad uit. Aan de binnenkant van haar jas hangen rechts en links lange slierten blond haar.
‘Ik hou echt van lang, blond haar,’ herhaalt ze.
‘Dat zie ik,’ is het enige dat ik kan uitbrengen.
‘En jij, waar hou jij van?’ vraagt ze.
Ik open mijn overjas en zeg: ‘Van alles wat met Mickey Mouse te maken heeft.’ Mijn overjas is aan de binnenkant behangen met Mickey Mousestickers, wenskaarten, een gsm-hoesje en nog veel meer met Mickey Mouse. Er is wel nog plaats voor een haarspeld.
‘We zullen vandaag beiden niet aan onze trekken komen,’ zegt ze.
‘Ik vrees het.’
Haar geur glijdt mijn poriën binnen. Ze ruikt naar mandarijntjes.
‘Heb je zin om iets te gaan drinken, wat te praten?’ vraagt ze met een verbazend groot gemak.
‘Ja, graag,’ zeg ik. Ik wil nu niet nadenken.
‘Is de McDonald’s goed?’ vraagt ze.
‘De McDonald’s is goed,’ zeg ik. Ik twijfel of ze het echt meent.
Twee goedgevulde anoraks wandelen de parking af. De clown van het fastfoodrestaurant lacht ons al van ver toe.
Ik kijk opzij en zie haar neusje als een topje van een ijsberg uit haar kap steken. Ik ben zo benieuwd wat eronder verscholen zit, onder die kap, onder die jas, onder haar huid.
In de verte zie ik een schim op een fiets gejaagd op ons afkomen. Haar blonde manen wapperen in de gure wind. Als ze ons voorbijrijdt, merk ik de haarspeld op.
Het blijft enkele ogenblikken stil.
‘Dat was ze,’ zeg ik.
‘Waarschijnlijk wel,’ zegt ze.
‘Wat gaan we doen?’ vraag ik.
‘Wat zou je willen doen?’
Ik haal mijn schouders op.
‘Zo lang was d’r haar nu ook weer niet,’ zegt ze.
‘Die speld was ook niet echt bijzonder,’ zeg ik.
Toch kan ik het niet laten achterom te kijken. Het blonde meisje schouwt rusteloos de parking. Onbeholpen draait ze rond. Ze kijkt op haar horloge. Ze stapt van haar fiets af en knielt neer. Ze aait de hond. Wie troost hier wie?
Het begint zachtjes te regenen.

 

Het uitverkoren schaap
 

En God sprak tot Zoah, een simpel schaapje: ‘Verzamel van alle mensen twee van elke soort en bouw een park.’

Zoah schrok zich een bult. De os en de ezel keken hem met grote ogen aan.

‘Welk park?’ fluisterde Zoah.

‘Dat is om het even. Als iedereen er maar gelukkig is en vreedzaam met elkaar kan leven,’ zei God met een zachte, bijna vrouwelijke stem.

Zoah kon zijn verbazing moeilijk verbergen. De mensen voor de kerststal hielden hun ogen op kindje Jezus gericht. Of op hun frietjes.

Zoah tikte zijn vrouw aan.

‘Truus, God heeft me gevraagd een park te bouwen.’

‘Wie?’

‘God.’

‘Hij weer?’

Zoah knikte.

‘En dat heeft Hij aan jou gevraagd? Een park? Je kunt niet eens een behoorlijke kerststal in elkaar timmeren.’

‘En toch moet ik een park bouwen.’

‘Nu?’

‘Ja, nu.’

‘Ik moet je niet vertellen dat er een vierling op komst is. Ik heb je hier nodig, Zoah.’

‘Ik weet het, maar God …’

‘Waag het niet om me te verlaten.’

Zoah keek naar de drie wijzen die deden alsof ze hem niet hoorden.

‘Het heeft toch niets met Paëlla te maken?’ vroeg Truus.

‘Prunella. Het is Prunella. En nee, het heeft niets met haar te maken.’

‘Doe niets achter mijn rug om of het zal je beste dag niet zijn.’

‘Ik heb niets met Prunella. Voor de zoveelste keer, ze is lesbisch.’

‘En ik ben de Kerstman.’

Zoah boog zijn hoofd.

‘Of is het omdat ze zwart is? Het is haar vacht, hé? Glanzend en een beetje vettig, dat heb jij graag, toch?’ vroeg ze.

Plots vloog een kledder mayonaise in zijn oog. Een dikke man met een cowboyhoed en de jas half open gooide er nog een paar frieten achterna. Zijn irritante lach galmde door het gammele stalletje. De vrouw naast de cowboy keek beschaamd toe. Zoah kroop weg in een hoekje.

 

Bij het vallen van de avond trok hij zich terug uit de stal en struinde door sombere straten. De winkels sloten hun deuren, de kerstverlichting fonkelde in de donkerte. Vanuit een steegje kwam er engelengezang aangewaaid. Een troepje mensen luisterde ingetogen naar dromerige muziek. Zoah bleef op een afstand. Ging liggen. De grond was bevroren. Zonder reden begon hij de mensen te tellen en gleed weg in een diepe slaap. Hij droomde over een weiland, groot genoeg voor een park. Er verscheen een herder. Zoah legde hem de opdracht van God voor. De herder vertelde, met een verrassend meisjesachtige stem, hoe hij het beloofde park kon bereiken aan de hand van de sterren en aan de hand van de zon.

Die nacht sliep Zoah acht uur aan één stuk door. Hij ontwaakte door een klapje op zijn wang. Prunella streek het haar uit zijn ogen. Verweesd keek hij om zich heen, hoestte de krakende kou uit zijn longen en kwam wiebelend overeind. In gedachten verzonken slenterde hij opnieuw richting stal.

 

‘Ken jij iets van mensen?’ vroeg Zoah aan zijn vrouw.

‘Ik moet er niets van hebben,’ zei ze grimmig. ‘Veel geblaat en weinig wol. Waarom?’

‘God heeft me ook gevraagd om van alle mensen twee van elke soort te verzamelen.’

‘Loop je nog altijd met dat stomme idee rond? Ik besta ook nog.’

‘Ik moet dit doen. Ik kan niet anders. God is … God.’

‘Als God iets vraagt dan spring je. En ik moet alles driemaal vragen zonder dat je een poot verzet. Trouwens, waar was je vannacht? Trouwringen gaan kopen?’

De drie wijzen hielden hun adem in. Prunella volgde alles nauwgezet van achter de stal.

‘Alstublieft, help me, welke soorten mensen zijn er?’

‘Begin maar met de mannen, die zijn allemaal hetzelfde.’

Zoah wist dat aandringen geen zin had.

Truus liep onrustig heen en weer, ging liggen, stond weer op en ging voor de zoveelste keer plassen.

Prunella stapte schoorvoetend de stal binnen.

‘Neem twee gelovigen en twee ongelovigen,’ zei ze. ‘Dat zijn ook twee soorten.’

Zoah vond het een aanlokkelijk voorstel. Het zou hem weinig moeite kosten om zo’n viertal te vinden. Hij keek naar de omstanders en zag twee oude, verfrommelde mensen met een innemende glimlach.

‘Gaan jullie mee naar mijn park?’ vroeg Zoah. ‘Je vindt er eeuwige rust.’

Ze keken elkaar even aan en knikten goedkeurend.

Een koppel met tassen beladen en zichtbaar dronken kon het niet laten de draak te steken met kindje Jezus. Zoah herkende de man die de dag voordien mayonaise naar hem wierp.

Met lichte tegenzin vroeg hij: ‘Gaan jullie mee naar mijn park? Je vindt er oneindig veel rijkdom.’

‘Tegen een schaap zeg ik niet nee,’ lalde de man met de cowboyhoed. Zijn vrouw fronste haar wenkbrauwen.

‘Dat is dan geregeld,’ zei Zoah.

‘Ik ga niet hier van de vierling bevallen,’ zei Truus die ongemerkt binnengeslopen was.

Haar uier was al groot en bol en had een lichtrode kleur.

‘Er is geen plaats in deze stal,’ zei ze. ‘We gaan een herberg moeten zoeken.’

Zoah stopte haar wat geld toe. ‘Hier, voor de herberg. En verwen jezelf eens. Ga naar de kapper, nieuwe krulletjes of zo.’

Met de tranen in haar ogen nam ze het geld aan.

Hij vertrok.

Prunella waggelde erachteraan.

Truus rekte haar nek uit, krulde haar lip en stak haar tong uit.

 

Zoah nam het viertal mee naar wat de herder in zijn dromen het beloofde park had genoemd. De eerste kilometers maalden ze met een aandoenlijke gretigheid af. Ze trotseerden kou en regen, veel regen. Zoah vroeg zich af of hij niet beter een ark had gebouwd.

Na drie uur stappen klaagde het oudere koppel over pijnlijke knieën, het andere koppel over een morrende maag.

‘Is het nog ver?’ vroeg het kreupele mannetje.

‘Wanneer kunnen we eten?’ vroeg de cowboy.

Zoah keek naar de hemel en riep met gesmoorde stem: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt ge mij geschapen?’

In de asgrauwe lucht zweefden enkele buizerds.

‘Ik heb vreselijke honger,’ zei de cowboy.

‘Achter die berg, daar ligt het beloofde park,’ zei Zoah om de gemoederen te bedaren.

Hij wees naar een lichte uitstulping op de horizon die met het blote oog nauwelijks zichtbaar was.

‘Zeker weten?’ vroeg de cowboy.

‘Zeker weten,’ zei Zoah.

Zijn geloof wankelde als een tol op zijn laatste krachten.

De vrouw van de cowboy zag zijn onzekerheid en nam hem apart.

‘Sorry voor die mayonaise in de kerststal,’ zei ze. ‘Soms doet hij dingen waar hij later spijt van heeft. Maar ja, wie niet?’

Zoah kreeg kippenvel. Voor het eerst dacht hij aan terugkeren. Naar zijn vrouw, zijn zwangere vrouw. Deze ingeving schoof hij vlug opzij en zette ietwat gelaten zijn tocht voort. ’s Nachts volgde hij de sterren, overdag de schaarse zon, net zoals de herder het opgedragen had. Na negen ijskoude dagen doemde de berg tevoorschijn. Op de top pronkte een gigantische boom.

Zoah kreeg het knap lastig om zijn logge lijf naar boven te zeulen. Hoewel het bitterkoud was, sijpelde het zweet van zijn neus. Zwaar hijgend bereikte hij de top. Hij leunde tegen de boom en tuurde naar het dal achter de berg. Hij zag geen park, geen bomen, geen spatje water. Alleen een grote leegte. Hij wierp een blik over zijn schouder. De mensen waren niet gevolgd. Een verscheurende weidsheid gaapte hem aan. De onmenselijke stilte deed pijn aan zijn oren. Hij zakte door zijn poten.

‘Dit is het,’ hoorde Zoah zeggen. De stem kwam van achter de boom.

‘Prunella?’

Haar vacht glansde, ze straalde.

‘Wat doe jij hier?’ vroeg hij.

Ze vlijde zich tegen hem neer.

‘Ik ben zo blij dat je er bent,’ zei ze.

Gulzig en vol gloed besnuffelde ze hem.

‘Dit is het beloofde park,’ zei ze. ‘Hoe ver je ook kijkt, hier heb je eeuwige rust en oneindig veel rijkdom,’ zei ze.

‘Ik zie niets,’ zei hij.

‘Er is grond om alles te bouwen wat je wilt en tegelijkertijd is er niets om oorlog voor te voeren. Geluk en vrede gegarandeerd, dat was toch de opdracht? We zullen hier zo gelukkig zijn.’

Ze likte zijn vacht.

‘Nee, Prunella, niet doen,’ zei Zoah.

‘Ik weet dat je dit wilt,’ zei ze.

Hij voelde zijn hart in zijn keel bonzen.

‘Ik hoor hier niet te zijn.’

‘Ik ken je door en door,’ zei ze.

Dat wist hij. Als hij al eens een zwak moment had, dan kon hij altijd bij haar uithuilen. Hij ontkende ook niet dat er een fysieke aantrekking tussen hen was, een aantrekking die nooit tot volle wasdom is gekomen. Bij elke aanraking, hoe klein ook, voelde hij een siddering tot achter zijn oren.

‘Het staat in de sterren geschreven,’ zei ze.

‘Wat dan?’

‘Dat we bij elkaar horen. We hebben samen nog zoveel te doen.’

‘Ik ben moe,’ zei hij.

‘Wil je gaan slapen?’ vroeg ze. Haar stem had iets frivools.

‘Ik hou van Truus,’ zei hij. ‘Ik kan haar dit niet aandoen.’

‘Ze hoeft het niet te weten.’

‘Het kan niet en het mag niet.’

Hij stond op, drentelde wat rond en ging uiteindelijk onder een struik liggen. De wind nam in kracht toe. Hij sloot zijn ogen en deed alsof hij sliep. Heel aandachtig nam hij elk geluid in zich op. Niets wees erop dat Prunella dichterbij kwam. Zijn aandacht verslapte langzaamaan tot hij in een diepe slaap wegzonk.

 

Het was al negen uur toen Zoah door een paar voorzichtige zonnestralen gewekt werd. Hij voelde hoe Prunella haar warme lijf dicht tegen hem aandrukte.

Met een kop vol spijt keek hij om zich heen.

De cowboy lag languit te snurken. Zijn vrouw had zich afgezonderd in haar eigen cocon. Haar gezicht was bleek, haar wangen nat van de tranen. Van het oudere koppel geen spoor.

Prunella kwam nog dichter bij hem liggen.

‘Prunella, wakker worden,’ fluisterde hij.

Ze verroerde geen millimeter.

Voorzichtig duwde hij haar weg.

Zoah ging naast de vrouw van de cowboy staan.

‘Heb je nooit eens zin gehad om hem te verlaten?’ vroeg Zoah.

‘We zijn verbonden met onzichtbare draden. En die zijn niet gemakkelijk te verbreken. Als ik het al zou willen.’

Zoah keek achterom naar Prunella die nog steeds lag te slapen.

‘Heb je spijt?’ vroeg de vrouw.

‘Er is niets gebeurd,’ zei Zoah.

‘Heb je spijt dat er niets gebeurd is?’

‘Nee, zeker niet.’

‘Wat doe je dan hier?’

‘God heeft het me gevraagd.’

‘Om in een godvergeten gat het geluk te zoeken?’

‘Ja. Om een park te bouwen vol geluk en vrede. Voor iedereen. Voor altijd.’

‘Je zoekt het veel te ver.’

‘Het is mijn roeping. Ik voel het.’

‘Je neemt wel veel hooi op je vork.’

‘Vind je?’

‘Als je geen ster aan de hemel kunt zijn, wees dan een lichtje in huis.’

Haar woorden raakten Zoah tot in het diepste van zijn ziel.

‘Waarom ben je met me meegegaan?’ vroeg hij.

‘Ik heb iets met schapen. En met queesten.’

‘Wat is een queeste?’

‘Een reis naar jezelf. Terugkeren naar de essentie.’

‘En dat is?’

‘Dat is voor iedereen anders. Zo’n tocht door de natuur is een proces van afscheid nemen, sterven en opnieuw geboren worden.’

‘Sterven?’

‘Loslaten wie je denkt te moeten zijn.’

Zoah staarde naar de horizon. Hij had een opdracht van God gekregen, daar kon hij toch niet onderuit? De laatste woordenwisseling met zijn vrouw doemden in zijn gedachten op. Het geld dat hij haar toestopte. Het verdriet in haar ogen.

Een gevoel van schaamte overviel hem.

‘Kom eens hier,’ zei de vrouw.

Ze aaide Zoah over zijn kop.

Prunella kwam net wakker en strekte haar poten uit. Ze zag hoe de vrouw Zoah een kus gaf. Prunella kreeg een nijdige trek rond haar mond. Haar ogen waren streng en hard.

Langzaam kwam ze dichterbij.

‘Ik wist niet dat je op mensen viel,’ zei ze.

Zoah schudde zijn hoofd.

‘Het is ook een beetje laat om nu nog uit de stal te komen,’ zei ze.

‘Het is niet wat je denkt,’ zei Zoah. ‘Ik had … ik had wat steun nodig.’

‘Steun? En ik dan? Denk je dat ik geen steun kan gebruiken?’

‘Ik kan jou niet geven wat je wilt, Prunella.’

‘Wie zegt er dat? Die vrouw? Wat heeft zij dat ik niet heb?’

Prunella’s ogen werden vochtig. Haar poten trilden. Ze keek van hem weg. Donkere wolken schoven voor de fletse zon.

‘Ik ben ergens anders nodig,’ zei Zoah.

Hij bedankte de vrouw, strompelde onbesuisd van de berg en zette het op een lopen. Met de ogen strak op de grond gericht en de lippen verbeten doorploeterde hij zompige moerassen, stormde over grove grindpaden en overwon bijtende hagelbuien.

Hoe dichter hij bij zijn doel kwam, hoe meer hij de omgeving in zich opnam. Een frisgroene grasvlakte strekte zich voor hem uit. Struise bomen wachtten hem op. Schilderachtige reien rond de stad, zijn eigen stad, doken uit het avondrood op. Zoah zag een levensgroot park. Met in het hart de kerststal waar hij twee weken geleden vertrok. De laatste meters huppelde hij als een gek.

Zijn vrouw lag languit in vers ruikend hooi, vergezeld van vier kleine Zoah’tjes.

‘Je bent te laat,’ zei ze.

Zoah kon met moeite zijn tranen bedwingen.

‘De zon is net ondergegaan,’ zei ze.

De drie wijzen keken de andere kant uit.

‘Dan is het tijd voor de sterren,’ zei hij.

Ze beet op haar lip.

‘Hoe staan de sterren vanavond?’ vroeg ze.

‘In een cirkel,’ zei hij en nam teder haar linkerpootje vast.

Ze gromde licht.

‘Wil je met me trouwen?’ vroeg hij.

Ze aarzelde.

‘Vraag het me morgen nog een keer.’

​

 

Kijk, een oma in de lucht
 

Pico is zeven jaar. Hij kan van elke vogel in de tuin zeggen hoe hij heet. Het lijkt of elke vogel ook Pico zijn naam kent. Als ze hun bekje openen, is het net alsof ze zijn naam roepen: piep Pico piep piep Pico.

Op een morgen vond Pico buiten in de tuin een vogeltje op de grond. Het was een vogeltje dat hij nog nooit gezien had. Hij nam het voorzichtig in zijn handen en streelde het hoofdje. Het vogeltje bewoog niet. Pico ging ermee naar binnen.

‘Wat is dat?’ riep zijn moeder.

‘Ik weet het niet. Maar het heeft hulp nodig.’

‘Ik wil geen beesten in huis, dat heb ik je al honderd keer gezegd.’

‘Dit is toch geen beest? Het is een lief, klein vogeltje.’

‘Ik wil het niet in mijn huis.’

Maar buiten zal het sterven.’

‘Weg ermee!’

Pico ging met het vogeltje terug naar de tuin. Toen zijn moeder even wegkeek, stopte hij het onder zijn jas, kwam terug binnen en glipte langs zijn moeder naar zijn kamer. Hij nam een deken uit de kast en wikkelde het vogeltje erin. Pico zocht in zijn grote vogelboek naar de naam van de vogel. Het was een winterkoninkje. Hij noemde hem Sneeuwbal.

‘Dag Sneeuwbal,’ zei hij. ‘Ik zal goed voor je zorgen.’

Het vogeltje opende half zijn ogen en viel opnieuw in slaap.

Elke avond na schooltijd haastte Pico zich naar huis om het vogeltje te verzorgen. Hij gaf het heel voorzichtig enkele zaadjes en wat water. Elke morgen in de vroegte, toen zijn mama nog sliep, sloop Pico met Sneeuwbal het huis uit.

‘Vlieg maar,’ zei Pico maar het vogeltje bleef telkens weer in zijn handen zitten. Het was nog steeds niet sterk genoeg om te vliegen.

Na zes dagen was er nog altijd geen beterschap. Hij besloot om Sneeuwbal naar het vogelasiel in de buurt te brengen. Daar zouden ze hem wel kunnen genezen. Op een woensdagnamiddag bracht hij het vogeltje weg. Hij vond het spijtig dat hij Sneeuwbal niet had kunnen helpen.

 

Een week later werd er thuis bij Pico aangebeld. Zijn moeder deed open.

‘Dag mevrouw,’ zei een grote man met een dikke baard. ‘Ik ben Tim van het vogelasiel en dit is Karel, de fotograaf van de krant.’

Pico kwam achter zijn moeder staan.

‘Jij moet onze held zijn,’ zei de man met de dikke baard. Hij wees naar het kleine jongetje.

‘Een held?’ vroeg zijn moeder. ‘Nee, dat moet een vergissing zijn.’

‘Jij hebt toch een winterkoninkje bij ons gebracht? Sneeuwbal is zijn naam.’

Pico knikte hevig.

‘Wel, we hebben het vogeltje hier bij ons,’ zei de man.

Van achter zijn rug haalde hij een grote kooi tevoorschijn. Het winterkoninkje zat kerngezond op zijn stokje.

‘Het vogeltje is weer volledig genezen,‘ zei de dikke baard. ‘Als dank mag je het vogeltje hebben.’

Er verscheen een grote glimlach op het gezicht van Pico.

‘Ik heb een beter idee,’ zei Pico. ‘Vogels horen niet thuis in een kooi. Ze moeten vrij kunnen vliegen.’

‘Wil je dat echt?’

‘Absoluut,’ zei Pico.

‘Oké dan,’ zei de dikke baard. ‘Ga hier maar staan, dan mag jij het deurtje van de kooi openen. Als de vogel wegvliegt dan zal de fotograaf een foto nemen.’

Met veel trots opende Pico het kooitje. Het winterkoninkje huppelde uit de kooi, cirkelde driemaal rond het hoofd van Pico en vloog toen weg, hoog in de lucht. De fotograaf nam enkele foto’s.

‘De mooiste foto komt morgen in de krant,’ zei de fotograaf.

‘Super,’ zei Pico en volgde de vogel in de lucht tot hij helemaal verdwenen was.

 

Twee dagen later stond zijn foto inderdaad in de krant. Wat was Pico trots. Maar de grootste verrassing moest nog komen. Op een avond zei zijn moeder: ‘Ik heb een brief voor jou.’

‘Een brief? Van wie?’

‘Dat weet ik niet. Hier.’

Ze gaf hem een envelop. Met bevende handen opende hij de envelop. Er zat inderdaad een brief in. Hij las het heel aandachtig. Een oud vrouwtje wou hem persoonlijk bedanken omdat hij zo goed voor het winterkoninkje had gezorgd. Ze vroeg of hij zaterdagnamiddag kon komen. Haar naam was Andrea en ze woonde in de Beekstraat nummer 128. De Beekstraat liep langs het bos tot diep in de velden, dat wist hij. Maar zo ver was hij nog nooit geweest.

Pico werd plots een klein beetje misselijk en draaierig in zijn hoofd. Hij had nog nooit een oud vrouwtje bezocht. Buiten zijn moeder had hij geen familie. Geen vader, geen oma, geen opa. Alle kinderen in zijn klas hadden een oma en een opa, sommigen zelfs twee oma’s en twee opa’s. Hij niet. Daar kon hij zich soms wel verdrietig over voelen.

‘Van wie is die brief?’ vroeg zijn moeder.

‘Iemand die mij wil bedanken omdat ik zo goed voor het winterkoninkje heb gezorgd. Voor Sneeuwbal.’

Hij zei niet dat ze hem uitgenodigd had. Hij zou toch niet mogen gaan. En al zeker niet zo ver buiten de stad, dicht bij het bos. Zijn moeder had hele enge verhalen over het bos verteld.

 

De dagen nadien ging hij naar school maar hij kon alleen maar aan Andrea denken, het oud vrouwtje dat hij op zaterdag zou bezoeken. Na drie dagen was het dan zover, het was eindelijk zaterdagnamiddag. Het was koud en regenachtig. De lucht was donker. Hij stapte goed door. Een ijzige wind blies hem bijna omver. Hij trok zijn muts diep over zijn oren. Wat had hij het koud.

Op het gemeenteplein kwam hij Lucia tegen. Lucia zat ook in zijn klas. Hij was een beetje verliefd op haar. Ze had blauwe ogen en een wipneusje.

‘Dag Lucia,’ zei hij een beetje verlegen.

‘Dag Pico.’

‘Waar ga je naartoe?’

Ze kreeg een rode blos op haar wangen.

‘Naar nergens. Gewoon. Nergens.’

Pico vond het raar wat ze zei.

‘En jij?’ vroeg ze. ‘Waar ga jij naartoe?’

‘Naar een oud vrouwtje,’ zei Pico. ‘Ze heet Andrea en wil me bedanken omdat ik een vogeltje gered heb. Ze woont in de Beekstraat nummer 128, het moet hier ergens in de buurt zijn.’

‘Maar dat is de gevangenis!’

‘De gevangenis?’

Hij voelde zijn hart in zijn keel bonzen.

‘Ik snap niet dat je er naartoe wilt gaan. Daar wonen dieven en bedriegers. Het zijn allemaal leugenaars.’

Ze draaide zich om en verdween achter de hoek van de bibliotheek.

Even twijfelde Pico of hij achter haar aan zou hollen. Toch besliste hij om naar Andrea te gaan. De woorden van Lucia bleven wel in zijn hoofd spoken: dieven, bedriegers, leugenaars.

 

Na tien minuten stevig doorstappen kwam hij aan bij de gevangenis. Het gebouw was groot, grijs en griezelig. Hij toonde de brief die hij van Andrea ontvangen had aan een cipier. Hij begeleidde Pico naar de cel van Andrea. Normaal gezien mag dat niet, maar voor zo’n lief jongetje maakte hij graag een uitzondering.

Voor haar celdeur hield Pico halt. Hij haalde diep adem.

‘Ik ben het, Pico,’ riep hij.

‘Kom maar,’ zei ze. Ze zat rechtop in haar bed en had een teddybeer in haar handen.

Pico was bleek en stond helemaal stijf van de schrik.

‘Kom eens hier,’ zei ze.

Hij knikte en ging vlak naast haar zitten.

Ze leunde naar hem toe en kneep hem zachtjes in de wang. Ze rook naar oude kaas en hij lust helemaal geen kaas.

‘Ik heb je artikel in de krant gelezen,’ zei ze. ‘Je bent een lieve en moedige jongen.’

Hij knikte opnieuw. Hij wist niet goed wat te zeggen. Even kwam het in hem op dat ze hem misschien iets zou geven. Een cadeautje, misschien zelfs wat geld. Dan kon hij een vogelkastje kopen. Of een drinkfonteintje voor de vogeltjes. Of bloemen. Voor Lucia.

Andrea streelde de teddybeer verschillende keren over zijn hoofd.

Hij wou vragen wat ze mispeuterd had, waarom ze in de gevangenis zat maar durfde het niet.

‘Woon je hier?’ vroeg hij.

Hij zag tranen in haar ogen.

‘Heb je niemand die voor je kan zorgen?’ vroeg hij.

Ze draaide haar hoofd en keek door de tralies naar buiten. Pico dacht aan het winterkoninkje, hoe het ook ooit opgesloten zat in een kooi vol tralies.

‘Kan ik je helpen?’ vroeg hij.

Het werd stil in de cel. Hij hoorde haar zachtjes snikken. Ze begon opnieuw de teddybeer te strelen.

‘Je bent altijd een lieve jongen geweest,’ zei ze. ‘Ook als je heel klein was.’

Pico fronste zijn voorhoofd.

‘Ken je me dan?’ vroeg hij.

Ze keek hem recht in de ogen.

‘Ik ben je oma, Pico.’

Hij kon niet geloven wat ze zei. Hij dacht aan Lucia, dat ze zei dat iedereen in de gevangenis bedriegers zijn die alleen maar leugens vertellen.

‘Je liegt,’ zei hij. ‘Ik heb helemaal geen oma.’

Hij werd ontzettend kwaad en stapte met grote stappen naar de deur.

‘Ik had helemaal niet moeten komen,’ schreeuwde hij. ‘Ik had nu bij Lucia kunnen zijn.’

‘Blijf,’ riep Andrea hem na. ‘Alstublieft,’ zei ze stilletjes maar hij hoorde het niet.

Hij rende door de gang naar buiten. Hij bleef maar lopen, ook al wist hij niet meer waar hij was. Met zijn hoofd op hol dook hij het bos in. Hij zag nog nauwelijks waar hij liep en slalomde tussen de bomen door. Hij geraakte buiten adem. Hij leunde tegen een boom. Rondom hem zag hij alleen maar bomen en struiken. Heel veel bomen en struiken. Hij werd bang.

‘Help,’ riep hij luid, ‘help.’

Niemand die hem hoorde. Behalve een klein vogeltje dat wat fijne geluidjes maakte. Pico keek omhoog en zag op een tak Sneeuwbal zitten, het winterkoninkje dat hij gered had.

‘Sneeuwbal,’ zei hij, ‘ik ben zo blij dat ik je zie.’

Het vogeltje vloog in cirkels rond zijn hoofd.

‘Ik ben de weg kwijt,’ zei Pico, ‘kun je me de weg naar huis tonen?’

Het vogeltje richtte zijn staart op en wees naar een smal pad tussen twee grote bomen door. Pico volgde de richting van de staart. Het duurde niet lang of hij kwam op een grindpad dat hem uit het bos leidde. Hij herkende de straat. Het was niet ver meer naar huis. Het winterkoninkje cirkelde driemaal rond het hoofd van Pico en vloog toen weg. Pico stapte goed door om snel in de stad te zijn.

Toen hij op het plein kwam, zag hij Lucia. Met een andere jongen. Ze hielden elkaars hand vast. Hij was zo ontgoocheld. Hij draaide zich om en staarde enkele ogenblikken in een winkelraam. In de weerspiegeling van het raam zag hij zijn eigen gezicht. Hij zag tranen in zijn ogen. Het waren dezelfde tranen die hij zag in de ogen van het oud vrouwtje, van Andrea. Ze moet zich nu wel heel eenzaam voelen, dacht hij, net als ik.

Hij begon opnieuw te lopen, richting de gevangenis. Aan de ingang van de gevangenis stond dezelfde cipier. Hij liet hem binnen. Pico rende naar de cel van Andrea toe. Het was er donker.

‘Oma?’ fluisterde hij.

‘Pico? Ben jij dat?’ vroeg Andrea vanuit haar bed.

‘Ja, ik ben het, Pico,’ zei hij.

Voorzichtig kroop hij naast haar, schoof de teddybeer opzij en nestelde zich in haar armen.

‘Ik ben zo blij dat je er bent,’ zei zijn oma.

‘Ik zou nergens anders willen zijn,’ zei hij.

Minutenlang bleven ze zwijgend liggen, zijn arm op haar buik die zachtjes op en neer bewoog. Hij sloot zijn ogen, zag zichzelf en zijn oma kleiner en kleiner worden, klein genoeg om door de tralies te kruipen. Toen ze door de tralies waren gekropen, openden ze hun armen die groot als vleugels werden. Ze duwden zich af van de vensterbank en vlogen als vrije vogels door de lucht.

‘Vogels en oma’s horen niet thuis in een kooi,’ zei Pico zacht en gaf zijn oma een dikke zoen.

​

 

Ruimtelijk inzicht
 

Aan de onderkant van de aarde hangt een touwtje. Vanuit het Chinese ruimtestation lijkt de wereld een ballon die kinderloos in een sterrenloze duisternis zweeft. De kleine Xiam kan er zijn ogen niet van afhouden. Vader Cheng verdeelt zijn aandacht tussen zijn zoontje en het experiment dat hij met grote zorg en precisie uitvoert. Met een speciaal daarvoor ontwikkeld wattenstaafje neemt hij een bacteriemonster van zichzelf dat hij daarna in een glazen buisje stopt. Ik lijk wel een dokter, denkt hij. In een flits ziet hij in gedachten zijn eigen huisdokter in Qingdao. Hoe de brave man hem wekelijks pillen voorschreef. Tegen waangedachten. Elke nacht om kwart over twee schrok Cheng wakker. Het tijdstip waarop hij zijn vrouw de dood injoeg. Een scherpe bocht, een bruuske beweging aan het stuur en de voorgevel van een alleenstaand huis, meer was er niet nodig. Elke nacht om kwart over twee werd hij er opnieuw aan herinnerd. Uren duurde het vooraleer hij opnieuw indommelde. Als de wekker ging, ontwaakte hij in een nachtmerrie, in een schurend missen. Een leeg bed, een kale badkamer, een kille keuken. Ook al had hij sinds het ongeval de fles verbannen, de geur van alcohol hing nog steeds als een geest in het afgelegen huis.

De bus bracht hem naar school waar hij al zeven jaar zijn best deed om kinderen iets bij te brengen. Zijn woordenschat bestond alleen nog uit wiskundige termen. Differentialen, hyperbolen, de onbekende x. Hij probeerde de zin van zijn werk niet in vraag te stellen. In de lerarenkamer liet hij foto’s door zijn handen glijden, overblijfselen van een schemerige droom. Hij prevelde met gebogen hoofd het gebed der stervenden. Niemand durfde hem een schouderklopje te geven.

‘Verlies de hoop niet,’ zei een collega.

‘Hoe kun je iets niet verliezen?’ vroeg hij.

In alles wat hij zag, zag hij zijn vrouw. Het huis, de straat, de zee. Het gemis nestelde zich als een kolonie mieren onder zijn vel. Daarom besloot hij in het voorjaar van 2016, drie jaar na het overlijden van zijn vrouw, zich opnieuw bij het Chinese nationale ruimteagentschap aan te melden. Als ex-taikonaut en bejubelde wetenschapper kreeg hij drie maanden later een missie toegewezen. De weg naar boven bleek zijn enige uitweg. Zijn zoontje overhalen was nog het moeilijkste. Hij beloofde Xiam duizenden sterren. En de hemel.

 

Xiam trekt aan de mouw van zijn vader.

‘Laten we de ballon terugbrengen,’ zegt Xiam.

‘We weten niet van wie de ballon is.’

Xiam probeert zo ver mogelijk naar beneden te kijken.

‘Daar,’ zegt hij, ‘een witte stip. Daar moeten we zijn.’

‘Oké,’ zegt de vader. Hij kan zijn zoontje niets weigeren. In zijn kleine, guitige ogen ziet hij dezelfde sterretjes als de eerste keer dat hij in de ogen van zijn vrouw keek. Het was op een zondagmorgen op het strand. Ze zat een tiental meters van hem vandaan en speurde de omgeving af alsof ze iemand verwachtte. Even maakten ze oogcontact. Even werd hij omhoog getild. Even waaide er een frisse bries door zijn kop. Een fijne glimlach kringelde rond haar mond. Hij verstijfde. Een sprankelend gevoel kroop omhoog. Diep in hem ontwaakte een ondraaglijk verlangen naar dat goddelijke vuur.

‘Papa?’ vraagt Xiam.

‘Eerst dit even afmaken,’ zegt Cheng en neemt nog een bacteriemonster van zijn toetsenbord.

‘Ben je er klaar voor?’ vraagt Cheng.

Xiam steekt zijn duim omhoog.

Ze stappen in de ruimtecapsule die hij zo dicht mogelijk bij het touwtje brengt. Met ingenieuze grijparmen en veel ruimtelijke intelligentie maakt Cheng het aan de capsule vast. Xiam applaudisseert fanatiek en omhelst hem. Cheng kan zijn tranen met moeite bedwingen.

Met een duizelingwekkende snelheid vaart de capsule naar de witte stip die steeds groter en groter wordt. De stip blijkt geen stip maar bestaat uit vier donzige vingers en een duim. Aan die hand zit een arm, aan de arm zit een romp. Daarbovenop een hoofd dat omgeven is door een helder licht, zo fel als de zon. Ze glimlacht.

Xiam herkent haar meteen.

‘Is dit de hemel?’ vraagt hij.

​

 

Het schandaal van Beverdam
 

Pleeg nooit overspel in een dorp met dertien inwoners. Het brengt ongeluk. Vraag het maar aan Marieke van Hemelen.

Tijdens de gemeenteraad van vrijdag 10 oktober 1783 vernederde Cornelia Kleerebezem de zwangere Marieke met steenharde uithalen waar het bloed vanaf droop. De burgemeester en de andere vier gemeenteraadsleden hielden tijdens de tirade hun hoofd angstvallig omlaag, bang voor haar gifgroene ogen, haar verbeten mond, haar messcherpe tanden. Haar helse uitbarstingen bleken steeds de voorbode van macabere voorvallen in het anders o zo rustige Beverdam. Cornelia, nog maar 24 jaar, bezat excentrieke krachten die niemand kon verklaren. Iedereen wist dat ze haar rivalen met zwarte magie terroriseerde maar niemand durfde haar erop aan te spreken. De vloek van Cornelia hing als een zwaard boven Beverdam. Een dorp dat nauwelijks nog ademhaalde.

Ook bij Marieke thuis was de spanning te snijden. Haar man Willem, impotent door een oorlogsincident, kon onmogelijk de vader zijn. In het dorp werd dan ook druk gespeculeerd.

Op woensdag 22 oktober werd er een uitzonderlijke gemeenteraad bij elkaar geroepen, met alle mannen van het dorp maar zonder Cornelia Kleerebezem. Zij was die dag in het nabijgelegen bos paddenstoelen gaan plukken. Ook Marieke was niet uitgenodigd om de dader, zo werd hij genoemd, niet onder druk te zetten. De burgemeester nam het woord en sprak de aanwezige mannen streng toe. Blikken kruisten elkaar vluchtig. De klompenmaker, de molenaar, de slager, niemand gaf een kik. In een hoekje keek de kunstschilder monkelend toe. Hij wierp af en toe een blik boven zijn schildersdoek om het tafereel in olieverf vast te leggen. De gemeenteraad werd zonder resultaat ontbonden. De burgemeester maakte hen erop attent dat het bal van de burgemeester in alle sereniteit en zonder incidenten moest verlopen. Zijn naam als man van de eendracht stond immers op het spel.

 

Het bal van de burgemeester kende zoals altijd een trage start. Eerst druppelden de dorpelingen binnen, later ook mensen uit naburige gehuchten. Er hing een sfeertje dat schipperde tussen uitgelatenheid en verdoken spanning. Toen Marieke van Hemelen op het bal verscheen, gleed er een vreemde nervositeit door de zaal. Het geroezemoes zwakte af. Er viel een benepen stilte. Willem hield haar hand stevig vast. Hij drukte zo hard dat haar ranke vingertjes blauw uitsloegen. De burgemeester verwelkomde haar met drie dikke zoenen. Willem sloeg hij amicaal op de schouder. Een fanfare zette aarzelend het eerste liedje in. Een paar enkelingen doken de dansvloer op. Marieke rukte zich van Willem los en gaf zich vrijelijk over aan het opzwepende deuntje. Haar rok zwierde in het rond. Enkele vrouwen schudden meewarend het hoofd. De kunstschilder verdiepte zich in een nieuw schilderijtje. Het waren voor hem gouden tijden.

Het was al in de vroege uurtjes toen Marieke de buitenlucht opzocht. Ze zag slager Hakkenbrak wankelend van dronkenschap naar het midden van het dorpsplein waggelen. Hij hield zich staande tegen het bronzen standbeeld van Koning Frederik II op zijn paard. Marieke haastte zich naar de slager die elk moment lelijk ten val kon komen. Ze ondersteunde hem zo goed als mogelijk. Hij sloeg zijn armen om haar heen en keek haar intens aan.

‘Je bent een mooie vrouw,’ lalde hij.

‘Het is al goed,’ zei ze. ‘Ga nu maar vlug weer naar je vrouw.’

‘Ik zie je graag,’ zei hij en ging nog meer op haar leunen.

‘Je bent zat,’ zei ze en ontweek zijn stinkende adem.

‘Weet je wat ik wil?’ vroeg hij. ‘Weet je wat ik echt wil?’

Voordat ze kon reageren, drukte hij zijn lippen op haar mond.

Op dat moment kwam Willem buiten.

‘Marieke,’ riep hij woest.

Haar hoofd liep rood aan.

Willem stormde op zijn vrouw af, greep haar arm beet en sleurde haar over het dorsplein mee naar huis. De slager werd voor dood achtergelaten. Het begon zachtjes te regenen. De burgemeester bekeek het tafereel vanuit de deuropening met veel interesse. Hij dronk zijn pint leeg, draaide zich om en liet zich opnieuw onderdompelen in de feestelijke vreugde vol muziek en vrouwelijk schoon.

 

Slager Hakkenbrak kreeg enkele dagen later in zijn winkel bezoek van Cornelia Kleerebezem. De vrouw van de molenaar nam vlug haar bestelling in ontvangst, ontweek Cornelia’s giftige blik en maakte zich met gebogen hoofd zo snel mogelijk uit de voeten. Wat er zich toen heeft afgespeeld, weet niemand. Alleen vond men de dag nadien de slager op het dorpsplein, dwars over het paard, volledig in brons. Dit droeg ontegensprekelijk de handtekening van Cornelia Kleerebezem. Van koning Frederik II geen spoor. Zo’n dorp was het.

Was er dan niemand in staat Cornelia te bevechten? Ja, de molenaar. Hij experimenteerde volop met kruiden en planten en geheime spreuken die hij van zijn vader geleerd had. Zelf was hij ook een slachtoffer van de wreedheid van Cornelia. Haar vloek zorgde ervoor dat zijn rechterbeen elk jaar ongeveer één centimeter korter werd. Tegen beter weten in zocht hij een middel om zichzelf en de dorpelingen tegen haar bezweringen te beschermen. Helaas, alle mengseltjes ten spijt, er bleek geen kruid gewassen tegen de vloek van Cornelia Kleerebezem.

Op een dag bezocht Marieke de molenaar. Hoe Cornelia aan die magische krachten kwam, kon ook de molenaar niet vertellen.

‘Drie jaar geleden kwam ze in het dorp wonen,’ zei hij. ‘Eerst was ze nog aardig en hielp ze zelfs mee op het veld. We konden goed met elkaar opschieten. Maar dan …’

‘Dan wat?’

‘Er kwamen vreemde figuren bij haar thuis. Met pokdalige gezichten. En altijd zwaarbeladen. Cornelia zei dat het boeken waren, maar ze zei niet welke.’

‘En toen?’

‘Ze werd meer en meer afstandelijk, pinnig, venijnig. Tot op een dag ze een vloek over me uitsprak.’

‘Waarom over jou?’

‘Ik weet het niet. Niemand weet het.’

‘Er moet toch iets gebeurd zijn tussen jullie twee?’

Hij haalde zijn schouders op en hinkte naar de stoof.

‘Vanaf nu moet je Cornelia ontwijken en zeker niet in haar ogen kijken,’ zei hij.

‘Waarom?’

‘Doe nu maar wat ik zeg.’

‘Kun je haar niet vergiftigen?’ vroeg Cornelia.

‘Hoe bedoel je?’

‘Dan zijn we toch van haar verlost?’

‘Ik ga haar niet vermoorden.’

Ze kruiste haar armen en keek hem ernstig aan.

‘Wat heb jij met Cornelia?’

‘Niets,’ reageerde hij bits.

Ze fronste haar wenkbrauwen.

‘Ik ben een molenaar, geen moordenaar.’

‘Kijk wat ze je heeft aangedaan. Je zult nooit meer normaal kunnen lopen, dat kun je toch niet zo laten?’

Hij ontweek haar blik.

‘Mocht het van mij zijn …,’ zei ze met hardvochtige ogen.

‘Ik heb nog veel werk,’ zei hij.

Marieke wist dat ze niet meer gewenst was. Ze verliet het huis van de molenaar en wandelde voor het laatst door het dorp. Van toen af sloot ze zichzelf in haar huis op. Alleen de vrouw van de molenaar kwam af en toe langs om haar moederlijk bij te staan en haar de broodnodige boodschappen te brengen. Volgens de overlevering, vertelde ze, was grondig boenen de enige remedie om het onheil van Cornelia uit het huis te houden. Marieke wou nog vragen hoe ze dat kon weten en wie dan de ouders van Cornelia waren, maar ze was al blij dat er een tegengif voor de vloek bestond. Ook al kende ze tijdens haar zwangerschap zware momenten, ze nam elke gelegenheid te baat om ramen en deuren, kasten en tafels van een grondige schoonmaakbeurt te voorzien. Haar verzameling porseleinen zwanen poetste ze driemaal daags. Elke morgen bekeek Marieke zichzelf in de spiegel, bang om de eerste tekenen van een wrat of ander onzuiverheid te ontwaren. Ze mat ook telkens opnieuw de lengte van haar rechterbeen en slaakte een zucht van opluchting als die overeenkwam met de lengte van haar linkerbeen. Op haar kalender doorstreepte ze elke avond vlak voor het slapengaan de dag. Heel het dorp telde in spanning mee af.

 

In de zomer van 1784 gaf Marieke het leven aan Madeleine. Als je het leven mag noemen. Het pasgeboren meisje huilde niet, het lachte niet. De ogen bleven wijd open. Toen Marieke haar dochtertje in de armen nam, stokte haar adem. Haar gezicht werd lijkbleek. Het kindje voelde koud aan. En hard. Ze was van porselein. Marieke schreeuwde haar onmacht uit. Ook de vrouw van de molenaar, die tijdens de bevalling aanwezig was, kon haar niet bedaren. Marieke vervloekte alle goden en Cornelia Kleerebezem nog meer. De woede stond in haar ogen te lezen. Madeleine bleef haar zielloos aankijken. De doodse blik deed Marieke verstommen. Het werd stil in de achterkamer. Ze wiegde zachtjes haar baby en fluisterde haar lieve woordjes toe. ‘Alles komt goed,’ zei ze met een snikkende stem.

Haar man Willem kwam de kamer binnen, gevolgd door de hinkende molenaar, de burgemeester en de kunstschilder. Geen van hen kon een zinnig woord uitbrengen. Ze keken verbijsterd toe hoe Marieke een porseleinen kind de borst gaf.

‘Het is een mooi kindje,’ zei Willem.

‘Ze lijkt sprekend op jou,’ zei de burgemeester.

De molenaar knikte instemmend.

‘Mag ik een schets maken?’ vroeg de schilder.

Marieke deed of ze hen niet hoorde en werd één met de baby. Je had zelfs eventjes kunnen denken dat ook Marieke in porselein veranderde.

 

Twee dagen later en nog steeds gebroken van verdriet keek Marieke voor het eerst in de licht bestofte spiegel. Haar blik viel op een kleine, zwarte vlek. Ze veegde hem met een handdoek weg. De angst sloeg haar om het hart toen ze zag dat een groot deel van haar gezicht was weggewist. Alleen een halve mond, haar rechteroor en een stukje wenkbrauw bleven nog over. Met een fikse zwaai en zonder veel na te denken veegde ze de hele spiegel schoon. Op de lege plaats verscheen langzaam een nieuw gezicht. Gifgroene ogen, een verbeten mond, messcherpe tanden.

Vol razernij en met Madeleine in een draagdoek op haar borst gewikkeld, liep ze naar het huis van Cornelia. Enkele dorpelingen keken haar na.

Ze bonkte op de deur.

‘Ik weet dat je thuis bent,’ riep ze.

De deur draaide langzaam open.

Marieke duwde hem met een smak open waardoor Cornelia achterover op de grond sloeg. Met trillende handen deed ze een juten zak om Cornelia’s hoofd. Een walm van rottende muizen kwam haar tegemoet. Van achter haar rug haalde Marieke een broodmes boven en drukte die hard tegen de keel van Cornelia.

‘Breng mijn dochter weer tot leven,’ gilde ze.

Een schilderij van een jong meisje in het zwart trok haar aandacht. Ze herkende de groene ogen. Een lichte aarzeling maakte zich van haar meester. Ze voelde tranen opwellen.

‘Wat ga je doen, Marieke? Mij de keel oversnijden? Dat durf je toch niet. Je durft me zelfs niet eens aan te kijken.’

Marieke haalde diep adem en trok de zak weg. Er verscheen een sarcastisch lachje op het gezicht van Cornelia.

‘Ik zie de angst in je ogen,’ zei Cornelia.

‘Dat is niet mijn angst,’ zei Marieke. ‘Je ziet in mijn ogen jouw eigen angst. De angst om te sterven. Om te sterven zonder ooit iemand lief te hebben gehad. Zonder ooit geliefd te worden. Maar ik zal je van die pijn verlossen. Voorgoed.’

‘Niet doen,’ riep de molenaar die haar ongemerkt gevolgd was.

Marieke keek achterom.

‘Ze heeft mijn kind vermoord,’ riep ze.

‘Doe geen domme dingen.’

‘Ik kan niet anders.’

‘Wie weet wat er gebeurt als je haar vermoordt?’

‘Erger dan dit kan toch niet. Ik wil mijn kind terug.’

‘Niet doen, Marieke. Cornelia is mijn dochter.’

Met een ijselijke gil die in het hele dorp te horen was, stak Marieke het mes diep in de keel van Cornelia. Het schilderij van het jonge meisje viel met een doffe klap op de houten vloer. De molenaar voelde een pijnlijke steek in zijn hart. De schilder keek vanuit het raam toe.

Op dat moment woei er een frisse bries door de kamer, zo werd later verteld, en hapte Madeleine voor het eerst naar adem.

 

Een zure afdronk
 

Als ze voorbij wandelt, kijkt iedereen haar na. Ook de vrouwen. Zelfs kinderen. Ik niet. Ik achtervolg haar. Het begon allemaal op de eerste dag van mijn pensioen. Zesenveertig jaar aan een stuk sleepte ik mezelf om 7u45 de auto in. Op mijn eerste vrije dag trok ik exact op hetzelfde tijdstip gedecideerd en vol goede moed de deur achter me dicht. De auto liet ik staan.

Enkele minuten later zag ik haar aan de bushalte. Ze kon nog student zijn ook al was de leeftijd moeilijk van haar gezicht af te lezen. Ik drentelde wat onbeholpen aan de overkant van de straat. Het meisje had zich omhuld, bijna verstopt, in een lange, donkergrijze anorak. Mijn blik werd echter steeds weer naar haar gezicht getrokken. Behoedzaam stak ik de straat over en ging zo ontspannen mogelijk naast haar staan. Als ik haar zijdelings bekeek, viel de wijnvlek in haar gezicht nog meer op. Bus 23 doemde in de verte op. Ze hoefde zelfs geen teken te geven, geen uitgestoken hand, de bus stopte vlak voor haar neus. Ik stapte mee in. Ze ging vlak achter de chauffeur zitten en keek meteen weg door het raam. Ik koos een stoeltje enkele rijen verder, schuin achter haar.

De bus dreunde door straten waarvan ik het bestaan niet eens kende. Uit haar zwarte, sluike haar hingen twee draadjes. Ik hoorde geen muziek. Of zouden de oordopjes als afschrikmiddel tegen opdringerige slijmballen moeten dienen? Nee, dat deed de opvallende wijnvlek wel.

Ze stapte uit. Ik ook. Met besliste tred zette ze haar tocht voort. Ik deed hetzelfde, maar opnieuw aan de overkant. Ze hield halt bij de begrafenisondernemer en bekeek ogenschijnlijk een voor een de overlijdensberichten. Minutenlang. Een koortsachtig gevoel van schaamte en hunker joeg me de stuipen op het lijf. Zat ze in de weerspiegeling van het raam mij gade te slaan? Ik haalde mijn gsm uit en veegde achteloos over het kleine scherm. Dat het geen smartphone met een touchscreen is, kon zij absoluut van zo ver niet zien. Ze draaide zich om en stak met kleine stappen en gekruiste armen de straat over, haar hoofd naar de grond gericht. Zo scheerde ze ook langs me heen, zonder me een blik te gunnen.

Om exact half negen stapte ze ‘Avondrood’ binnen, een woonzorgcentrum waar vooral dementerenden hun laatste jaren slijten. Ik ken het maar al te goed. Vier jaar heb ik elke dag na mijn werk hier bij mijn vrouw gezeten, als een onbekende soldaat aan het front. Tot ik de afbrokkeling niet meer kon aanzien. Drie weken na mijn laatste bezoek is ze overleden. Vredig gestorven, zeiden de verpleegsters maar in mij brak de oorlog los.

Al vier opeenvolgende dagen sluit ik dit ochtendritueel af met een kop koffie in een nabijgelegen ontbijtzaak. Nooit heb ik het meisje gevolgd tot in het centrum. Nooit. Tot vandaag.

 

In de cafetaria heerst er nog altijd dezelfde desolate sfeer. Ik laveer tussen verfrommelde mensen. Vergeten eilanden. Zonder aarzeling raak ik een vrouw aan waarvan ik doe alsof het mijn moeder is. Ze mompelt iets. Ik knijp iets harder en kijk haar dreigend aan. Ze zwijgt. Het meisje paradeert koket door de grote zaal. Ik zou de wijnvlek willen wegdenken, maar het lukt me niet. Ze strijkt door het dunne haar van een weke vrouw. Zoals alleen engelen kunnen doen.

‘Dag Frans,’ hoor ik iemand zeggen. Hier had ik al schrik voor.

‘Dag Hilda,’ zeg ik. Haar hand voelt zweterig. De groeven in haar gezicht zijn er niet minder op geworden.

‘Het is lang geleden,’ zegt ze.

‘Ik wou hier gewoon nog even zijn,’ zeg ik.

‘Ik begrijp het.’

Mijn blik glijdt door de schimmige zaal.

‘Veel nieuwe mensen hier,’ zeg ik.

‘Het is een komen en gaan,’ zegt ze.

‘Ook bij het personeel. Haar heb ik nooit gezien.’

We kijken beiden naar het meisje met de wijnvlek.

‘Dat is Patricia. Ze werkt hier nog maar enkele maanden. Als vrijwilliger. Een vreemd meisje, dat is het minste wat ik kan zeggen.’

‘Hoezo?’

‘Ze zegt niet zoveel. Maar ze doet haar werk goed, dat is het belangrijkste.’

‘Ken je haar goed?’

‘Nee, niet echt. Op een vrijdagavond hebben we eens afgesproken. Ze leek wat afwezig, nog meer dan anders. Die dag is George gestorven, een man van 72 jaar.’

‘Familie van haar?’

‘Ze zegt van niet.’

‘Hoe is het met jou?’ vraagt ze.

Ik haal mijn schouders op.

‘En hoe is het met Nathalie?’

‘Nog altijd geen contact. Al heb ik een vermoeden waar ze woont. Ik weet niet of het verstandig is haar te contacteren. Zij is diegene die weggelopen is.’

‘Je hebt jezelf niets te verwijten. Je hebt haar in huis genomen toen haar ouders omgekomen zijn, vergeet dat niet. Hoe oud was ze, zestien?’

‘Twaalf.’

‘Je hebt toch alles gedaan wat je kon?’

Ik friemel aan mijn horloge.

‘Ik ga niet lang meer blijven,’ zeg ik.

‘Van mij hoef je niet weg te gaan. Ik vind het leuk je nog eens te zien.’

Haar woorden kabbelen langs me heen. Ik wil het vuur niet voeden en glimlach spaarzaam. Voor ze me volledig verzwelgt, sluip ik onder het oog van vale gezichten naar buiten. Een gure wind kruipt onder mijn kleren. Ik zet mijn kraag rechtop. Een flauwe zon breekt moeizaam door. De zomers zijn niet meer wat ze geweest zijn. Ik heb zin in een goed glas wijn.

Een auto claxonneert me bijna een beroerte. Achter me hoor ik het ritmische getik van hakken. Iemand komt dichter. Ik durf me niet om te draaien. Ze is vlakbij. Een hand op mijn schouder. Ik draai me om. Haar wijnvlek lijkt groter dan ooit. Ze houdt haar donkerbruine ogen strak op me gericht.

‘Wat wil je van me?’ vraagt ze.

‘Ik kwam mijn moeder bezoeken.’

‘Dat is niet waar.’

Mijn hoofd begint te tollen.

‘Ik weet dat je me achtervolgt,’ zegt ze.

‘Ik …’

‘Je doet me aan George denken.’

‘Wie?’

‘Hij kwam iets te dichtbij.’

‘Wat heeft dat met mij te maken?’

‘Hij werd handtastelijk. En daar kan ik niet tegen.’

‘Ik heb toch niets …’

‘Vanmorgen zijn er veertien doden gevallen bij een aanslag in Barcelona,’ zegt ze koel. ‘Zo vlug kan het gedaan zijn. Je denkt nog van alles te kunnen doen, maar ineens is het allemaal voorbij.’

Ik verstijf. Een koude rilling kruipt omhoog.

‘Hoe voelt het om achtervolgd te worden?’ vraagt ze.

‘Ik wou je spreken, meer niet.’

Ze schudt fronsend haar hoofd.

‘Gaat het over Nathalie?’ vraagt ze.

Alles wat in mijn lichaam kan breken, breekt.

‘Ik zie je bij ons thuis rondhangen,’ zegt ze. ‘Achtervolg je me daarom al die tijd?’

‘Ik durfde je niet aan te spreken. Misschien zou je iets over Nathalie zeggen wat ik helemaal niet wil horen. Ik weet zelfs niet of ze nog leeft.’

‘Ze leeft nog.’

‘Hoe is het met haar?’

‘Ze ziet af.’

Het mes van de guillotine wordt naar boven gehaald. Ik hou mijn adem in.

‘Ze heeft onlangs alle spiegels uit ons appartement weggenomen. Als ze zichzelf wil bekijken, dan kijkt ze in het water. Dan valt het best mee, zegt ze dan. En voor mij hoeft een spiegel ook niet. Wijnvlekken worden niet beter met de jaren.’

‘Ik wil met haar praten.’

‘Praten lost niet alles op. Ze schaamt zich voor dingen waar ze geen schuld aan heeft. En blijkbaar was het niet de eerste keer. Ze wil jou niet meer zien, Frans.’

Het mes valt. Ik zie mijn kop voor me uit rollen.

‘Jij en ik zijn eenzaten,’ zegt ze. ‘We hebben rare kronkels in ons hoofd, is het niet?’

Haar wijnvlek vervaagt. Ik word opgeslokt en meegesleurd in een intense leegte.

‘Zie ik je na vandaag nog terug?’ vraag ik.

‘Als God het belieft,’ zegt ze. Een onverwachte fonkeling glinstert in haar ogen.

Zonder dralen steekt ze de straat over. Aan de overkant blijft ze staan, haar rug naar me toe gekeerd. Ik kruis mijn vingers. Ze draait zich om en blijft me glanzend aankijken. Een wasem van zachtmoedigheid kringelt om haar heen. De vlijmscherpe uithalen van daarnet vlijen zich neer in haar schaduw. Heupwiegend stapt ze op me af. Er stroomt lichte opwinding door mijn lijf.

‘Wat trekt je zo aan in jonge vrouwen?’ vraagt ze.

‘Ik weet het niet. Misschien de eenzaamheid in hun ogen.’

‘Wat zie je in mijn ogen?’ vraagt ze.

‘Verlangen.’

‘Ogen zijn spiegels, vergis je niet,’ zegt ze.

‘Je bent een mooie vrouw,’ zeg ik.

‘Daarom kijkt ook iedereen me na.’

Ze trippelt opnieuw weg. Ik loop een supermarkt binnen en koop een fles wijn en een glas. De kassajuffrouw vraagt of ik meedoe aan de spaaractie. ‘Op mijn leeftijd spaar je niet meer,’ zeg ik, ‘ik neem alles wat er te pakken valt.’ Ze giechelt meisjesachtig.

Ik zeul mijn vermoeide lichaam door verlaten straten. Twee grote zuilen aan de ingang van het park staan er vervallen bij. Op een afgebladderd bankje vul ik mijn glas en hef het in de lucht.

Op ons.

 

Geketend door de tijd
 

Twee handen. Twee gerimpelde handen, getekend door de tijd. Vel over been. Op zijn rechterhand staan de aders als kabels strak gespannen. Onder zijn bolle, bruingele nagels heeft zich het vuil van een leven vol noeste handenarbeid opgehoopt.

‘Meneer, als je nu eens één hand zou omdraaien,’ zegt de jonge tekenaar.

Hij spant een vel papier nog wat steviger vast zodat de opkomende wind er geen vat op krijgt. De wind is zwoel, de lucht is vochtig. Een loden zon legt een drukkend warme gloed over het marktplein.

‘Mijn handen liggen goed zoals ze liggen,’ zegt hij nors. De woorden rollen rochelend uit zijn mond.

‘Doe nu eens wat hij zegt,’ zegt zijn vrouw. Haar stem is hoog maar krachtig.

Hij kijkt haar beschuldigend aan.

‘Ik weet niet wat ik hier doe,’ zegt hij tegen de tekenaar.

‘Je hand, Robert. Draai die nu eens om.’

Met een diepe zucht richt Robert de handpalm van zijn linkerhand naar boven. De tekenaar glundert als hij in de hand een grauw landschap ontdekt vol diepe groeven als uitgedroogde rivierbeddingen. Blij als een kind draait hij de hand een kwartslag om nog meer zonlicht in de hand te laten vallen. De schaduw van zijn vingers streelt het onderliggende kleed.

‘Mooi, mooi, mooi.’

Zonder dat iemand erom vraagt, opent Robert zijn hand nog meer. Zijn blik verschuift naar het geweven kleed dat bezaaid ligt met pluisjes. De getaande huid van zijn handen vloeien naadloos over in de bruine stof.

Zijn andere hand ligt nog steeds met de handpalm naar beneden, rustend op het kleed. Berustend. Wachten op wat komen gaat.

‘Ontspan je maar,’ zegt de tekenaar.

‘Ik ben geen kind.’

Een paar meter verderop bekijkt dokter Kindermans het tafereeltje met een lichte weemoed. Hij dept met een zakdoek wat zweet van zijn gezicht. Zijn hemd kleeft aan zijn rug. In zijn hoofd vechten duizend gedachten.

‘Alleen zijn handen,’ zegt de vrouw.

Hij kijkt haar vragend aan.

‘Ik wil een tekening van alleen zijn handen.’

‘Mag ik vragen waarom?’

‘Zijn handen zijn mij dierbaar. Als ik in zijn handen knijp, dan voel ik dat hij nog veel van me houdt. Al zal hij dat nooit toegeven.’

‘Nochtans …’

‘Alleen zijn handen, jongeman.’

Hij stoot een zenuwachtig lachje uit.

Robert doet alsof hij haar niet hoort, buigt licht voorover en lijkt een studie van zijn eigen vingers te maken.

Het kan dus toch, denkt de dokter, liefde die zich staande houdt. Zelfs op knokige beentjes. Zijn hoofd zit in dromerige sferen.

‘Gaat het nog lang duren?’ vraagt Robert. ‘Ik smelt.’

De vrouw graait in een linnen tas, diept een pet op en zet hem op Roberts hoofd. Ze trekt de klep naar beneden tot diep over zijn ogen.

‘Zo beter?’ vraagt ze met een ironische toon in haar stem.

Hij schuift hoofdschuddend zijn pet wat hoger op zijn hoofd.

‘Je handen, Robert,’ commandeert ze op een zachtaardige manier.

‘Ja, ja.’

Hij legt zijn handen op dezelfde manier als voorheen.

‘Handen zijn blijkbaar erg belangrijk voor jou?’ vraagt de tekenaar aan de vrouw.

‘De handen staan steeds in verbinding met het hart,’ zegt ze. ‘Elke handdruk is een hartdruk.’

‘Je bent een wijze vrouw.’

Robert schraapt zijn keel.

‘Heb je kinderen?’ vraagt de tekenaar aan Robert.

Het lijkt of de woorden rond hem heen kabbelen om in een peilloze diepte te verdwijnen.

‘Eén. Een zoon,’ zegt de vrouw.

‘We hebben hem al lang niet meer gezien,’ zegt Robert met scherven in zijn stem.

‘Al achttien jaar,’ zegt de vrouw. ‘We hebben er niets meer van gehoord sinds …’

Haar ogen vullen zich met gemis.

De woorden snoeren de keel van de dokter alsof hij van binnen gewurgd wordt.

‘We hebben ons best gedaan om hem een goede opvoeding te geven,’ zegt de vrouw, ‘maar op een dag vliegen ze uit. En dan hebben wij niets meer te zeggen. Alsof al onze toewijding oplost als een bruistablet in een glas water.’

Het kost de dokter moeite om zijn tranen tegen te houden.

‘Het verleden is zo op iemands gezicht af te lezen,’ zegt de tekenaar. ‘Als je er maar de tijd voor neemt.’

‘Herinneringen zijn belangrijk,’ zegt ze. ‘Dat is het enige wat we nog van onze kleindochter hebben. Daar houden we ons aan vast.’

De tekenaar leunt achterover.

‘Voor wie zijn verleden verbrandt, is de toekomst zwart,’ zegt hij.

‘Zo diepzinnig?’

‘Ik heb het ook maar van iemand anders gehoord. Blijkbaar heb ik het onthouden. Ze zegt wel meer vreemde dingen.’

‘Ben je getrouwd?’ vraagt ze.

‘Nee, ik heb geen vrouw nodig. Ik zie pasgetrouwde stelletjes naar me toe komen voor een tekening, vol liefde en mooie woorden maar wat blijft er na zoveel jaar van over? Dikke ellende.’

Hij kiest een donkerder potloodje uit.

‘Geluk en verdriet zijn in elk mensenleven met elkaar verweven als draden in deze stof,’ zegt ze. ‘Van ver zie je het verschil niet, enkel als je het onder de loep neemt zie je de verschillende draden. Wees wijs en als het even tegenzit, neem afstand.’

‘Wazig is soms ook mooi,’ zegt hij.

Hij schikt het wollen kleed op die manier dat er nog meer reliëf te zien is.

‘Het is een mooi kleed,’ zegt ze.

‘Toevallig gevonden,’ zegt hij. ‘Op een rommelmarkt.’

‘Niets is toeval.’

‘Dat zei het meisje ook dat me het kleed verkocht heeft. Het kleed hoorde bij me, zei ze. Het was een vreemd gesprek. Alsof we elkaar al jaren kenden. Ik heb dingen over mezelf verteld die ik anders aan niemand zou durven toevertrouwen. Ik had zelfs niet eens in de gaten dat er mensen stonden mee te luisteren.’

Het oude vrouwtje knikt met een minzame glimlach rond haar lippen.

De tekenaar strijkt op enkele plaatsen nog wat plooien glad. Hij probeert wat pluisjes los te trekken.

‘Laat die maar zitten,’ zegt ze. ‘Ze horen bij het kleed als, zoals jij het zegt, dikke ellende bij het leven.’

Even kijkt hij haar vol in de ogen aan. Hij glijdt weg in een ongekende leegte. Het blijft enkele ogenblikken stil.

‘Ik heb niet de hele dag,’ zegt Robert.

‘Je hoeft echt geen tekening met hem helemaal erop?’ vraagt de tekenaar aan de vrouw. ‘Hij heeft een mooie kop als ik het zo oneerbiedig mag zeggen.’

‘Nee, zo is het goed.’

Ze lacht fijntjes.

‘Staat hij er nog steeds?’ vraagt de vrouw.

‘…’

‘Achter ons.’

‘Wie bedoel je?’

‘Onze zoon. Ik voel hem.’

De tekenaar gluurt over de schouders van de vrouw. De dokter kijkt betrapt. Een vlaag van tekortkoming slaat hard toe.

De vrouw buigt zich naar de tekenaar.

‘We wachten tot hij ons opnieuw opzoekt,’ fluistert de vrouw. ‘Maar hij moet de eerste stap zetten, dat heb ik Robert beloofd.’

De tekenaar knikt. Met zijn hand veegt hij een potloodlijn wat uit zodat het minder scherp toont.

De dokter zoekt diep in zichzelf de kracht om zijn vader op de rug te tikken, om hem te omhelzen, om vergeving te vragen. Het lukt hem niet om te verroeren. Hij is geketend door de tijd.

In minder dan tien minuten werkt de tekenaar de tekening af.

‘Gaan we nu naar huis?’ vraagt Robert. ‘Een kwartier van mijn tijd verloren. Wie weet hoeveel ik er nog heb?’

Hij plukt wat loshangende velletjes van net onder de nagel van zijn pink.

‘Veel sterkte,’ zegt de tekenaar met een knipoog tegen de vrouw.

Ze neemt zijn rechterhand en klemt hem krachtig tussen haar twee kleine, magere handjes.

‘Nee,’ zegt ze, ‘jij veel sterkte.’

Met licht vochtige ogen kijkt ze naar Robert die stilzwijgend haar arm ondersteunt om haar van het gammele krukje te helpen.

De dokter kan niet verhinderen dat er diep in zijn binnenste een wonde ettert.

 

Nelle Wantens

 

Het grootste vergrijp dat men Nelle ten laste kon leggen, was dat ze het kind van haar moeder was. Er waren geen harde bewijzen dat ze een pact met de duivel had gesloten, noch dat ze een heks was. Niemand had ooit nachtelijke vluchten opgemerkt. Men had haar ook nooit in bed met de duivel betrapt. Ook werd er in haar huis geen dodelijk elixir gevonden dat ze met het lichaamsvet van geroosterde baby’s had gebrouwen. Maar ze was de dochter van Gonemarijntje Wantens, een vrouw die twaalf jaar voordien ook tot de brandstapel veroordeeld werd wegens fatale ziektes van het vee. De plotse oversterfte van de runderen was ontegensprekelijk het gevolg van haar samenzwering met de duivel. 

 

Tijdens haar gevangenschap, die meer dan zes weken duurde, werd Nelle onmenselijk gemarteld tot ze uiteindelijk bezweek. Ze bekende. De doodstraf werd uitgesproken. Dood door verbranding op de brandstapel. Ze werd veroordeeld voor het aanbidden van de duivel. Deze verering leidde, volgens de plaatselijke rechters, tot het mislukken van de oogst. Hevige hagelbuien waren onmiskenbaar het werk van de duivel. Om de ziel van Nelle te bevrijden van de duivel moest ze vooraf verbrand worden zodat ze toch naar de hemel kon gaan.

 

Op 16 juni 1484 bouwden de sterkste mannen van het dorp een brandstapel midden op de markt van Krommenbos. Aan de rand van het dorp werd Nelle, met de handen op de rug gebonden, door een brute man op een kar gehesen. De man spuwde in haar gezicht. De kar werd door de straten van Krommenbos getrokken als was het een satanische processie. De inwoners jouwden haar uit, verwensten haar, bekogelden haar. De jonge vrouw hield gedurende de tocht haar hoofd gebogen. De straten van dit kleine dorpje leken eindeloos lang, misschien ook omdat de kar af en toe halt hield.

 

Op de markt had er zich een groepje rond de brandstapel verzameld. Ze keken vol spanning uit naar het moment waarop Nelle zou toekomen. De beul haalde drie touwen boven waarmee hij later Nelle aan de paal zou vastbinden. Naast hem stond een priester met de bijbel in de hand gebeden te prevelen. De wind wakkerde aan. Net op het moment er een soort berusting onder het volk ontstond, kwam de kar ratelend op het marktplein aan. Mensen begonnen te schreeuwen en met gebalde vuisten in de lucht te slaan. 

Een vrouw op de eerste rij nam een handvol stenen en gooide ze richting Nelle.

Aan haar zij stond een meisje van zes jaar wezenloos toe te kijken.

‘Dit is haar verdiende loon,’ zei de vrouw.

Het meisje trok aan haar rok.

‘Wat heeft ze gedaan?’ vroeg het meisje.

‘Ze is een heks,’ zei ze.

‘Zo ziet ze er niet uit.’

Nelle had inderdaad geen buitensporige rimpels, geen kromme rug of slecht gebit. Ze had weliswaar een onbeduidend pukkeltje op haar rechterwang maar dat was te klein om als een wrat door het leven te gaan.

‘Een heks herken je niet aan haar bezem maar aan het vliegen,’ zei de vrouw.

‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Het is niet het uiterlijk dat telt, het zijn haar daden. Daaraan herken je een heks.’

‘Of een engel,’ zei het meisje.

Voor het eerst keek de vrouw diep in de ogen van het meisje.

‘Ben je hier alleen?’ vroeg ze.

Het meisje knikte.

‘Waar is je mama?’

Aarzelend wees ze naar Nelle.

 

Tweede kans

 

‘Kan het?’

‘Ja, ma, nu kan het.’

‘Met meer dan vijftien?’

‘Iedereen zal er zijn.’

‘Het zal toch in een kerk zijn?’

‘Het mag opnieuw in een kerk.’

‘De vorige keer trok toch op niets, hè?’

‘We moesten ons aan de maatregelen houden, dat begrijp je toch wel?’

‘Nu wil ik een mooie dienst. Met veel volk. Niet zoals toen in die brasserie. Wat was dat allemaal?’

 

Mijn gedachten glijden naar de conferentiezaal van restaurant Albatros.

Aan de voordeur schudde de ceremoniemeester me de hand. De ochtendmist had zich in zijn ogen genesteld.

In een schrale zaal op de eerste verdieping stonden de stoelen per twee, sommige per vier. Hier was een wiskundig genie met meetlat aan het werk geweest.

Een mystieke duisternis gaapte me vol aan. Tussen zware gordijnen viel een straaltje licht ragfijn uiteen op vers geschikte bloemen, op een foto van mijn vrouw, op haar urne.

Halve bekenden sleepten ondraaglijk verdriet achter zich aan. Hun onberispelijk blauwe mondkapjes begroetten me ingetogen. Mijn moeder zette haar kraag recht.

Een vreemde stem nam het woord, zei haar naam maar legde het accent verkeerd. Hij keek nauwelijks op. Witte rozen balanceerden op het randje van ongemak. Rood. Rood waren ze, de statige gordijnen. Ze hielden de lentelucht buiten en de kilte binnen.

Verwelkte woorden kabbelden om me heen. Ze schaamden zich om hun onvermogen een tijdelijke troost te verzinnen. Ik leunde naar het licht.

De anders zo vertrouwde Paul de Leeuw klonk bevreemdend. Mijn ogen legde ik op het rode fluweel te rusten. De ruimte vulde zich met de geur van een ontwortelde boom. De centrale verwarming was aangeslagen. Een behaaglijke warmte vouwde zich licht blozend om me heen. Ik heb je lief.

Met droevige passen trok de stoet zich weer op gang en daalde behoedzaam de trap af. Enkele knokige knieën ademden hoorbaar een helse pijn uit. De hogere werelden komen gelukkig niet vaak op bezoek. 

In de inkomhal liepen schuchtere herinneringen op hun tenen. Ze lieten pastelkleurige sporen na. Achter een enkele blauwe lap ontsnapte het versmoorde genot van een bevrijdende lach.

Tussen asgrauwe wolken vielen er gaten. Iemand zei dat het een mooie dag ging worden. Ze had me niet opgemerkt. Die dag was ik slechts een kier.

 

‘Zal Bernadette erbij zijn?’

‘Natuurlijk, het is haar beste vriendin.’

‘Ze zal toch niet vooraan zitten?’

‘Ma, doet niet zo moeilijk.’

‘Weet je wat ze me allemaal heeft aangedaan?’

‘Dit is niet het moment …’

‘Ze heeft gezegd dat ik een dief ben.’

‘Dat heeft ze nooit gezegd.’

‘Je moet haar niet verdedigen.’

‘Ik zeg gewoon de waarheid.’

‘Ik weet wel dat zij je knuffelcontact was.’

‘Wat?’

‘Na Carla’s dood zat je continu bij haar.’

‘Dat is niet waar.’

‘Hoe vaak heb je mij opgezocht?’

‘Het gaat toch niet over jou?’

‘Als het zo zit, kom ik niet. Carla is nu toch al negen maanden dood. Nu nog een begrafenis houden, hoe belachelijk is dat?’

​

 

Veertien dertien twaalf

 

‘De boom huilt.’

‘Nee, hij lacht.’

‘Tik er eens tegen,’ zei nog iemand anders.

‘Raak de boom niet aan,’ zei Bernadette.

Alle blikken richten zich op het jonge meisje.

‘We weten niets van de boom,’ zei ze. ‘Behalve dat hij leeft.’

‘We moeten toch iets doen,’ zei een oude man.

‘Laat ons zingen,’ zei een oudere vrouw. ‘Dat is het enige waar we goed in zijn.’

Er klonk gemompel in de groep.

Ze waren met veertien. Ze zongen voor de boom. Om een antwoord te krijgen.

Het lied duurde exact vier minuten en drie seconden.

Daarna werd het stil. 

‘Heb je iets gehoord?’ vroeg de oude man.

‘Moeten we iets horen of moeten we iets zien?’

Bernadette herkende in de nerven van de boom een gezicht maar ze zei niets.

‘Misschien moeten we de mand met onze vragen wat dichterbij zetten? Of in de takken hangen?’

Iedereen had op een papiertje een vraag geschreven. Een vraag die voorlopig door het leven onbeantwoord bleef. Alle papiertjes had de oude man in een rieten mand gegooid en voor de boom geplaatst.

‘Ik geef het op.’

‘Ik ook.’

‘Heb jij het ook zo koud?’

Op het moment dat de groep de boom de rug toekeerde, hoorden ze een licht gebrom.

Ze keken achterom. Bernadette had haar armen rond de boom geslagen. Zelfs zo intens dat ze helemaal in de boom verdween. Het laatste wat de omstanders zagen was het fladderen van haar jurk.

De oude man stormde op de boom af.

Hij probeerde nog de laatste restjes van Bernadette terug te halen maar ze was weg. Ze was boom geworden.

‘Wat nu?’ vroeg iemand.

‘We kunnen niet blijven zingen,’ zei de oudere vrouw.

‘Dat van die vragen was toch geen goed idee,’ gromde een man met een dubbele onderkin.

‘We kunnen toch niet zo blijven leven,’ repliceerde een vrouw met hoge hakken. ‘Kijk naar ons, we zingen maar er is niemand die naar ons luistert. We gaan naar huis en er is niemand die voor ons zorgt. We zien kinderen spelen en niemand voelt verwondering.’

‘Een boom zal ons niet redden,’ zei de dubbele onderkin.

‘Het was het proberen waard,’ zei de oude man.

‘Ik weet nog een andere boom staan,’ zei de oudere vrouw. ‘Groter. Zijn takken reiken zo hoog dat het bijna de hemel raakt.’

‘Of we kunnen onze deuren openen.’ De stem was dat van een jong meisje. 

Ze waren met dertien. Ze stonden rond een boom. Om een antwoord te krijgen.

‘De boom huilt,’ zei iemand.

‘Nee, ze lacht.’

 

Mannen die in het stof bijten hebben altijd dorst

 

‘Wat als je nooit een grens overschrijdt?’ vraagt Louis. ‘Is dat dan niet erg saai?’

Van alle soldaten is hij de enige die praat. Een ijskoude novemberlucht snijdt doorheen de ondergelopen loopgraven. We staren ons blind richting niemandsland. Sommigen bidden, anderen wenen. Ik heb sigaren mee en wat brood. Om straks te ruilen voor droge kousen. Of een stuk chocolade. Of voor een woord van troost.

‘Ik kan niet wachten tot zaterdag,’ brult Louis en maakt wat obscene gebaren. Een stoer verhaal over opengesperde benen in het nabijgelegen bordeel doet ons eventjes deze hel vergeten. Alsof daar bij die wildvreemde vrouwen de hemel te koop is. Zijn schaamteloze liederlijkheid overmant me. Doet me weifelen. In mijn bevroren hand hou ik haar foto vast. Een verkreukeld gezicht. Het enige wat ik voel, is papier vol kloven.

‘Hopelijk is die rosse er weer bij,’ zegt Louis. ‘Dat zullen jullie nooit nog meemaken, zo’n heet wijf.’

Hij vertelt het alsof de oorlog een zegening is, een vrijgeleide voor totale zedeloosheid. Een laatste kans. Het is nu of nooit.

Plots dondert een storm van granaatvuur over onze hoofden heen. Explosies sluipen dichterbij, alsof ze ons van alle kanten omsingelen. Met trillende handen breng ik mijn machinegeweer in stelling. Half in shock en stijf van de zenuwen open ik het vuur. Hoelang het duurt, weet ik niet. Alsof ik er niet bij ben. Alsof ik het niet ben. Een machine heeft mijn wil overgenomen. Het gebeurt gewoon. Trouw aan de vlag. Zolang je niet alles hebt gegeven, heb je niets gegeven.

De hemel is grauw, de regen zwaar. Een paar bloedende artilleristen trekken zwoegend een vastzittende kanon los. Armen en benen liggen te spartelen om toch maar niet in de modderpoel te verdrinken. Het ruikt naar brand en verschroeid vlees.

Het salvo van mitrailleurs deint na enkele uren weg in de verte. De Duitse troepen trekken zich terug. We tellen onze verliezen. Zoals altijd heeft er niemand gewonnen.

 

Ik buig me over een warm kopje thee. Heel mijn lijf beeft nog na. Ik eet wat brood met een stuk chocolade. Het potje gelei van mijn moeder laat ik onaangeroerd. Ik dommel weg in mijmeringen, in ijle gedachten. Vandaag heb ik het overleefd, ja, maar hoelang heb ik nog dat geluk? Wat als de dood me morgen op de schouder tikt?

Destructieve gedachten zijn als ratten, je kunt ze eventjes wegslaan maar ze komen altijd terug. Het kerkhof met de kale, houten kruisjes doemt voor mijn geestesoog op. De namen, de getallen. Vele kleine letters maken een oorlog groot.

Een koude rilling glijdt over mijn rug.

Ik sluit mijn ogen en denk aan mijn Marieke. Hoe ze nu mij in gedachten houdt. Of niet. Blijft ze wel op me wachten, zonder te weten of ik terugkom?

Enkele mannen verzamelen zich met veel kabaal rond Louis. Een foto gaat van hand tot hand.

‘Dit is mijn vrouw,’ zegt hij. ‘Is dit een lekker ding of niet?’

Ik doe alsof ik hem niet hoor.

‘Maar misschien zie ik haar nooit meer terug,’ zegt hij. ‘Vandaag heb ik mijn beste vriend verloren. Uiteengereten, verkoold. Wie is het morgen?’

Hij knijpt zijn ogen dicht. Verbergt zich achter zijn hand.

‘Zorg dat je geen spijt krijgt van je laatste dagen,’ zegt hij.

Ga dan niet naar de hoeren, zou ik hem willen zeggen. Heb nog een klein beetje respect voor je vrouw. Voor jezelf. Maar ik zeg het niet.

‘Daarom moeten we grijpen wat er nog te pakken valt. Dat gaan we toch doen, mannen?’ vraagt hij met een geveinsd enthousiasme.

De soldaten joelen halfslachtig.

Maar in mij wakkert er iets aan. Een intense hunker naar vrouwelijke zachtheid golft door mijn aderen, knispert in mijn bloed.

‘Als je een cadeautje meeneemt, dan verwennen ze je dubbel zoveel,’ hoor ik hem zeggen.

Marieke, waar ben je nu?

 

Het is zaterdagavond. Ik sta half bewusteloos op een kreupele trap te wachten op mijn beurt. Heel dit beeld zou ik willen uitwissen. Ik zou mezelf willen wegvegen en thuis wakker komen, naast Marieke. Haar zachte lippen op mijn lippen voelen. Een vrouw strelen die je met niemand anders moet delen.

Ik schrik op door het gekraak van een deur. Louis geeft me een lichte por in mijn rug. Met meer schaamte dan lust betreed ik een donker hol. De muren spuwen een verstikkende damp uit. Ik heb veel zin om meteen weg te gaan maar vrees de beschimpingen van de andere soldaten. Het zou desertie tot in de hoogste graad zijn.

‘Hoe heet je?’ vraagt een schimmig iemand. Haar stem klinkt vermoeid.

Ik hou mijn hoofd naar beneden gericht. Mijn maag keert om.

‘Is het je eerste keer?’ vraagt ze. ‘Je hoeft niet bang te zijn.’

Ze komt vlak voor me staan en strijkt zacht door mijn haren.

‘Je bent een lieve jongen,’ zegt ze. ‘Je zou nu thuis moeten zijn.’

Tranen wellen op. Met moeite dring ik ze terug.

Ik geef haar het potje gelei. Samen met mijn ziel.

Nog steeds durf ik niet op te kijken.

Ze neemt het potje aan en legt het op een gammele kast.

Met slome bewegingen cirkelt ze om me heen.

Mijn benen worden slap, ik val uiteen.

Een bulderend gelach van Louis aan de andere kant van de deur klinkt vals in de oren.

Ik sla mijn ogen op.

Ze glimlacht breekbaar.

In een flits zie ik de onvermijdelijke tweesprong.

Ik ben al te ver.

​

 

Deining in de nacht
 

Ik praat met mijn minnares terwijl mijn vrouw naast me ligt. Nochtans, de laatste uren voor het slapengaan verliepen niet anders dan normaal. Wat tv kijken, veel te laat naar bed gaan, tanden poetsen, in bed kruipen, lichtje aan en wegduiken in een boek. Ik heb een voorkeur voor kortverhalen. Absurde, fictieve kortverhalen. Het verhaal dat ik nu lees, gaat over een zieke computer die in een computerkliniek belandt. Zijn vriendin, een laptop, is bang dat ze met hetzelfde virus besmet is. Ze vernietigt van haar harde schijf alle virusfilms, behalve ‘Outbreak’ met Morgan Freeman. Ze is een beetje verliefd op hem. Ze zegt dat dat mag, ook van haar computervriend. Hij is op zijn beurt gek op Dakoto Johnson, die de hoofdrol speelt in Fifty Shades of Grey. De laptop begrijpt niet goed dat hij valt voor een sm-vrouw want zelf heeft hij een ontzettende bindingsangst.

 

Mijn vrouw heeft het niet zo voor absurde kortverhalen. Zij leest liever spirituele boeken, alsof dat op zich al niet absurd is. Als politieagente moet ze op haar werk met die esoterische mystiek ook niet afkomen. Heel zelden wordt er in het lokale politiekantoor een helderziende gevraagd om een moord op te lossen maar veel brengt dat niet op. Hooguit een voorspelling dat dit jaar de regering in grote moeilijkheden zal komen, zeer grote moeilijkheden. Of ze zal vallen, is nog een beetje koffiedik kijken.    

‘Weet je nog dat we gisteren een eekhoorn gezien hebben,’ zegt ze.

Ik lees gewoon verder.

‘Wel, dat betekent dat het tijd is om rust te nemen. Dat staat hier letterlijk,’ zegt ze.

Ik kijk niet op, mijn verhaal is veel te spannend. De computer ligt in het ziekenhuis op sterven.

‘Als je een muis ziet, dan is het best om in je leven een klein stapje terug te zetten en naar binnen te keren. Gisteren zag ik nog onze kat met een muis spelen. Dat kan geen toeval zijn, eerst de eekhoorn en nu de muis. Het is duidelijk, ik moet wat rust inbouwen,’ zegt ze.

Ja, inderdaad, rust, dat heeft de computer nodig. Hopelijk gaat de laptop niet vreemd, dat zou ik erg vinden. Zeker als de computer ziek is.

‘Luister je wel naar mij?’ vraagt mijn vrouw.

‘Ja.’

‘Geloof jij niet in die tekens?’ vraagt ze.

Ik antwoord met een vraag, altijd interessant als je een vraag wilt ontwijken. Mijn vragen hebben daarenboven de wonderlijke kracht om een gesprek definitief af te breken. ‘Weet jij wat het betekent als je een kangoeroe ziet met in zijn buidel een konijn dat met drie wortelen zit te jongleren?’

‘Nee.’

‘Dat je te veel gedronken hebt,’ zeg ik. Ze kan er niet mee lachen.

Ik lees verder. Uiteindelijk loopt alles goed af, de computer herstelt langzaam, enkel zijn geheugen werkt niet goed meer. Dat kan ook door de ouderdom komen, zegt de dokter, hij is tenslotte al zeven jaar. De laptop blijft haar computer trouw, al kijkt ze soms ’s nachts stiekem naar films met Morgan Freeman.

 

‘Ik ga slapen,’ zegt mijn vrouw. Ze kust me vluchtig op de mond, ze doet het leeslichtje uit en draait zich op haar zij, de rug naar mij gekeerd. Het valt me telkens op hoeveel haar ze heeft, een beetje zoals Diana Ross in haar jonge jaren. Ik denk, als je daarin verdwaalt dat je een vuurpijl nodig hebt om eruit gered te worden. Maar misschien lees ik te veel absurde kortverhalen. Het is tijd om te slapen. Ik doe mijn lichtje uit.

Midden in de nacht word ik wakker door wat gebrom, net alsof iemand de radio heeft aangezet. De eerste zinnen die ik hoor, klinken Russisch of toch iets Oost-Europees. Ik versta er geen sikkepit van. Tot ik iemand duidelijk hoor zeggen: ‘Ik mis je.’ De stem is niet van mijn vrouw maar komt wel duidelijk uit haar mond. De radio staat niet aan, dat weet ik zeker.

‘Mis jij mij?’ vraagt de onbekende stem.

Wat moet ik nu doen? Kan ik zomaar antwoorden? En luidop? Zal mijn vrouw niet wakker worden?

Ik fluister zacht: ‘Wie ben jij?’

‘Wie denk je dat ik ben?’ vraagt ze.

Ik blijf fluisteren. ‘Geen idee, alleszins niet mijn vrouw.’

‘Dat heb je goed gezien,’ zegt ze. ‘Eetcafé De Poort, zegt je dat iets?’

Het is kwart over twee ’s nachts, ik word verondersteld na te denken. En mijn geheugen werkt al niet goed meer. Het is de ouderdom, zei de dokter, maar misschien zit ik wel met een virus.

‘Utrecht, ik in een rode jurk, chocoladetaart, een karaf witte wijn Chardonnay, je zei dat ik mooie ogen heb, dat je opnieuw contact wou. Wel, hier ben ik,’ zegt ze zonder intonatie, zonder emotie.

‘Toch niet hier,’ fluister ik al iets harder. Ik ben nog steeds bevreesd dat mijn vrouw een spelletje aan het spelen is. Dat ze plots haar ogen opendoet, mij arresteert wegens overspel en mij in de boeien slaat.

Maar nee, mijn vrouw kan niet weten van Utrecht, De Poort, Femke, de vrouw in de rode jurk. Of toch? Zou ze mijn ontmoeting met Femke stiekem gadegeslagen hebben? Of droomt ze dit nu allemaal?

‘Je vrouw weet van niets. Ze ligt rustig te slapen,’ zegt Femke.

Oei, ze kan nu al mijn gedachten raden. Wat is hier aan de hand?

‘Ja, ik mis je. En ja, ik zou je graag terugzien. Maar hoe haal je het in je hoofd om mij hier op te zoeken, hier in bed met mijn vrouw?’

‘Waarom niet?’ vraagt Femke. ‘Je hebt me toch waar je wou?’

Ze heeft gelijk. Ik sluit mijn ogen en kruip lekker dicht tegen haar aan.

 

Dit doe ik nu al een drietal maanden. De gêne is een beetje verdwenen maar comfortabel is het niet. Het gebrek aan slaap begint zijn tol te eisen waardoor mijn werk er steeds meer onder begint te lijden. Dat is ook mijn baas niet ontgaan. Na een goed gesprek, van man tot man, word ik verwacht contact op te nemen met een zelfhulpgroep.  Vier dagen later is het zover.

‘Ik ben Gerrit en ik praat met mijn minnares terwijl mijn vrouw naast me ligt.’

‘Dag Gerrit,’ zegt heel de groep in koor. Een futloos koor.

Elke week opnieuw doe ik mijn verhaal waarbij het me opvalt dat iedereen aan mijn lippen hangt als ik mijn gesprekken met Femke opdiep. De groep is al zodanig groot dat nieuwe leden hun eigen klapstoeltje moeten meebrengen.

De therapeute, die in haar vrije tijd amateurtoneel regisseert, stelt me voor om er een toneelstuk van te maken. Met mij in de hoofdrol.

‘Dan wil ik wel eerst het script lezen,’ zeg ik.

‘Geen probleem. Als ik ermee klaar ben, kom ik je het ’s nachts vertellen. Elke nacht een klein stukje.’

Ik zeg dat het goed is. Femke begon me toch al te vervelen.

bottom of page