Moderne Poëzie
Klik op de titel van een tekst
Een buurman van glas
zijn schouders lijken zwaar, zijn koffer licht
bleke gezichten kijken van achter gordijnen toe
roestige rolluiken trekt hij klappertandend omhoog
donkere schimmen omsingelen me als giftige rook
ze schreeuwen in mijn hoofd om mezelf te wapenen
want de mensen zeggen zoveel en je weet maar nooit
een stenen muur scheidt onze tuinen, onze huizen
dichtgetimmerd voor een orkaan van misschien ooit
vanuit mijn slaapkamerraam zie ik zijn was
als witte vaandels onstuimig naar me zwaaien
alsof ze zweepslagen krijgen en niemand die het ziet
mijn gedrapeerd hart vertoont de eerste scheuren
het is 20 maart, hij viert Nieuwjaar. rond een spiegel
branden vier stompe kaarsen, voor elk kind één
gekloofde foto’s laat hij door zijn handen glijden
het verlies hangt als een vlies over zijn ogen
we kijken elkaar doorzichtig aan. een muur
brokkelt af. op straat huilen de wolven voort
hij biedt me een zoete pudding aan, ik hoor hoe ik
zijn naam vraag. met een stem zo zacht als warme
handen in de rug neemt hij me mee naar het begin
van zijn verhaal, veegt een afstand weg, geneest me
van een leugen. ‘voel jij je vrij?’ vraagt de man uit Iran
de stilte kreunt. ik hap naar adem. alle kleur trekt weg
Een ander land
mijn zoon rijdt een blokje om
met een autootje uit de kringloop
zijn wereld is een blokkendoos
opent en sluit het met open mond
verzint in zijn hoofd een verhaal
over een mama die straks thuiskomt
die niet voor dood is achtergelaten
bij een volk dat schreeuwt
met bijlen en haat in het hart
ik bid dat de echo niet doorklinkt
dit nieuwe land schenkt hem
roestige sandalen en een kaart
met doodlopende verhalen
voor mensen met witte dromen
verzandt zijn kleur in grof vuil
tussen mijn wervels ontwaakt
het recht om de rug te rechten
een verwaarloosd verlangen
loopt zich warm, doorbloed
is het litteken op mijn wang
in mijn stad gedijen de opgeheven
vingers, de harde stemmen
scholen samen in mijn schaduw
in het donker vergeet ik mijn naam
een kind vraagt of ik besta
ik vouw me om zijn tengere lijf
voel een geschrei onder de kleren
we bouwen een kale knikkerbaan
met lege keukenrollen, secondelijm
kleurrijke ogen die aan me kleven
dit moment wil ik niet bewegen
De essentie
ik herinner me plaatsen waar ik
nooit ben geweest. het restaurant
aan de rand van Rome waar ik
Noorse zalm heb genoten. Roomse
vrouwen staarden me hemels aan
maar let op, vergis je niet in mij
ik blijf mijn meisje uit Koksijde nabij
nog danst ze door mijn dronken hoofd
doldwaas draaiend als donkerrode wijn
bij een sprakeloze zee klikten onze blikken
in elkaar als laatste stukjes van een puzzel
die onoplosbaar leek. met al dat blauw
we keken toe hoe traag het zand
opschoof. onze handen naar elkaar
‘t maakte me blind en doof en stil
tussen hoop en vrees ligt een oceaan
van groot gemis. wie nooit verdampt
komt niet verder dan wat tastbaar is
Even waren ze onvermijdelijk
het eerste woord in dit lied is hoop
ook al keert de wind de stad binnenste buiten
is de kleur van het kerkhof donkerrood
en zwerft de laatste leeuw bij valavond
door straten vol bevuilde spiegelpaleizen
een limousine rijdt zich vast in een krater
achter de geblindeerde ramen zoekt
een advocaat in bergen papier achter valkuilen
om de verzonnen vijand levend in te begraven
de orgeldraaier verkwist aan hem geen noot
in de goot heeft een halfnaakte man niets
te verliezen, hij stelt zich bloot aan wat komt
wil de stormwind voelen als warme adem
van de vrouw die hem nooit echt heeft liefgehad
opnieuw verstopt hij zich in haar schaduw
een donker meisje vermomd als schemering
vraagt hem uit zijn eigen spiegel te stappen
achter haar ogen verrijst langzaam troost
even was het voor hem water en brood
even leek ze een vertrouwd gezicht
de zwerver vraagt met stokkende stem
om een onmogelijke vers te verzinnen
waarin hij zijn verstand kan verliezen
ze wijst naar de limousine en fluistert
in een kuil groeit alleen een berg afval
​
Derderangshotel
schaars belicht in kamer twaalf
leg je je mond in mijn woorden
wakkert me vuurrood aan
tussen verse lakens vallen we in elkaars plooien
breken broze beloftes
in de zachte morgen onder stromend water
spreken we af geen vrienden te worden
​
het ochtendgloren dekt me minzaam toe
op weg naar huis groeit het verzet
van een koortsige zwerver
bang van de vuile was
bang van schone kleren
een middenweg kan ik niet bedenken
​
thuis wacht een vrouw
verzoend met het onbehagen
er staat brood en beleg op tafel
niemand die het zwijgen openbreekt
de onbevlekte lakens hangen rozig
in een woelige wind te drogen
hier eindigt de zomer
Het plafond is een muur zonder raam
​
mijn moeder telt van zevenhoog
de duiven en al wat beweegt
op het middenplein van het ziekenhuis
een paar tellen kan ze nog rechtop
zinkt weg in het witte bed
tot ze helemaal verdwijnt
​
ooit opgehemeld, koningin van het toneel
nu met stof op haar ogen
krabt ze aan het laken
als een hond aan de deur
er zit een rat op zolder, zegt ze
ik zie muizenissen in haar hoofd
​
het gordijn schuift open
geen dokter of verpleegster
haar bloedeigen toneelkring
vult eensklaps de hele kamer
ze hebben slaperige verhalen mee
maar niemand met een bloem
​
ze spelen iets uit hun laatste stuk
doen perfect alsof
de laatste doet het licht uit, zegt ze
sluipt kleurloos weg
in een hoofd vol lege dromen
zoekt gedachten uit vervlogen tijd
​
elk script stond in schoonschrift
op haar lijf geschreven
maar het lijf werd moe
ze mocht nog af en toe als figurant
tot finaal ze kaartjes scheurde
aan de rand van de zaal
​
de voorzitter dekt haar toe met woorden
die oplossen in een zwarte wolk
mijn moeder lonkt naar de overkant
uit haar ooghoek rolt een traan
heel mooi, zegt ze
zet me nu maar weer bij het raam
Waar zijn de meeuwen
Wat je deelt raakt niet stuk
zei je me bij de laatste croissant
de ochtendjas uitgetrokken
speel ik je
nog eenmaal naar binnen
​
Aan zee maait de wind
het zand onder mijn voeten
elke stap op dit land
brengt me dichter bij dat wat ik vrees
een lege hand, verweesde kruimels
in een oude vest
​
Waar zijn die verdomde meeuwen
als je ze nodig hebt
​
Westerbork
mijn dochtertje van negen hangt tegen me aan
ze vraagt met grijze ogen
zullen daar ook andere kinderen zijn
een spanning waarop je viool kunt spelen
vult de volgestouwde goederenwagon
doorheen kieren sprokkel ik moed
ja, er zullen ook andere kinderen zijn, zeg ik
maar ik zie ballonnen op een prikkeldraad
op het perron wacht onze buurman
hij leerde haar nog lezen
nu zet hij op een lange lijst
twee kruisjes
Koesteren
je zet eerste stapjes in verse sneeuw
wankel als een man op de maan
hoe je met rode kaakjes wolkjes ademt
en onvervaard een sprongetje waagt
zes keer vallen, zeven keer opstaan
toen is nu en toch weer niet
het natte gras ligt er verlaten bij
hoelang duurt het wachten
op een winter die nooit meer komt
ik hark je lachjes bij elkaar
terwijl je ergens verstoppertje speelt
voel ik plots hoe jouw hand
in de mijne glijdt, me zachtjes knijpt
je bent nooit echt weggegaan
Een nieuwe wereld
het tuinpad van mijn moeder ligt bezaaid
met vragen als wolvenklemmen
wie zal morgen mijn rozen snoeien
wie zal de stille kamers leven inblazen
een huis bewonen dat hen niet past
in de auto wrikt ze met scherpe handen
aan de deur. het kinderslot verhindert
haar vlucht. ik zoek naar woorden
om te lijmen wat nog herstelbaar is
in haar gezicht zie ik iets kraken
haar onrust verdampt bij het aanraken
van de kleurrijke letters: z o r g t u i n
aan de bloementafel geeft ze haar ogen
de kost. de regen drupt op haar wang
als een waterval van vloeibaar geluk
met een witte roos in haar handen
en een hoofd vol gewatteerde
verhalen, keren we huiswaarts
aan het hekje kijkt mijn moeder me aan
ik heb vandaag een engel gezien, zegt ze
Water strandt nooit halverwege
leunend naar het licht
verlangen vertakte armen
reikhalzend naar de overkant
de boom is niet bedroefd
om wat onvermijdelijk is
hij laat zijn schaduw achteloos
in het heldere water vallen
een bank aan de oever waakt
over de schilderachtige leegte
een gedachte over verlies
neemt zijn intrek in het
smetteloze blauw. mijn ogen
verpozen, het water ingetogen
alsof het iets van Chopin hoort
over het Japanse bruggetje
loopt een schuchtere herinnering
ze laat pastelkleurige sporen na
in mijn oor blaast ze woorden
als luchtbellen. er waait iets
van hoop aan. het eeuwige
ontwaakt. alles wordt stil
Een lenige leegte
(voor de kunstacademie van Torhout)
De muzikant klimt
in toonladders, hangt
aan notenbalken, buitelt
in losgeslagen gedachten
de dichter legt zich neer
bij het naakte wit
tussen de regels
gloort er licht
voor de schilder
voor de opgetilde
danser ligt een lenige
leegte vol kansen klaar
In het leven stappen
de ochtend spreidt moeizaam zijn vleugels
slentert sloffend door het huis
groet me met gesloten ogen
vult de tafel met gemis
een lege stoel mompelt
een afgebroken gedicht
​
het regent hagelslag op mijn boterham
ik probeer het even traag als jij
spelen met de korrels
dromen dat alles kan
​
als we nu eens samen aan zee
bellen blazen tot in Engeland
aan dolfijnen vragen hoe we de zon
kunnen redden van de ondergang