top of page
Tropische zonsondergang

Zeer korte verhalen

wit blad

 

De onbekende x
 

Hoop, zegt Van Dale, staat niet in mijn woordenboek. Sedert het ongeval loopt André Van Dale kromgebogen door het leven. Letterlijk. Volgens de dokter is het niets fysieks. Toch schrijft hij hem nog wekelijks pillen voor. Tegen waangedachten.

Elke nacht om kwart over twee schrikt hij wakker. Het tijdstip waarop hij zijn vrouw en zijn dochtertje de dood injoeg.  Een scherpe bocht, een bruuske beweging aan het stuur en de voorgevel van een alleenstaand huis, meer was er niet nodig. Uren duurt het vooraleer hij opnieuw indommelt. Als de wekker gaat, ontwaakt hij in een nachtmerrie, in een schurend missen. Een leeg bed, een kale badkamer, een kille keuken. Ook al heeft hij sindsdien de fles verbannen, de geur van alcohol hangt nog steeds als een geest in het afgelegen huis. In de tuin wiebelt een lege schommelstoel. Hagelstenen en felle windstoten geselen het helblauwe zwembad. Op het pas aangelegde tennisterrein rollen twee verwaaide ballen nergens naartoe. De bus brengt hem naar school waar hij al twintig jaar zijn best doet om kinderen iets bij te brengen. Zijn woordenschat bestaat alleen nog uit wiskundige termen. Differentialen, hyperbolen, de onbekende x. Hij probeert de zin van zijn werk niet in vraag te stellen. In de lerarenkamer laat hij foto’s door zijn handen glijden, overblijfselen van een schemerige droom. Hij prevelt met gebogen hoofd het gebed der stervenden. Ik durf hem nog steeds geen schouderklopje te geven.

‘Verlies de hoop niet,’ zeg ik.

‘Hoe kun je iets niet verliezen?’ vraagt hij.

 

Kind van de duivel

 

Mijn moeder zegt dat ik het kind van de duivel ben. Ze zou wel eens gelijk kunnen hebben. Geef haar een staart en twee hoorntjes en ze lijkt er sprekend op.

‘Saartje, kijk eens wat ik heb meegebracht,’ zeg ik tegen mijn zusje. 

Ik haal een fles blauwe wasverzachter uit mijn rugzak. Met haar grijpgrage handjes reikt ze naar het betoverende spul. Het vrolijke beertje op de verpakking kijkt haar lachend toe. Ik weet dat we uit de buurt moeten blijven van Robijn. Dat heeft mijn moeder al verschillende malen met dreigende vinger gezegd. Maar ze is er nu niet.

‘Gaan we eten, Saartje?’ vraag ik.

Haar ogen glinsteren. Ze duikt in haar speelgoeddoos en graait er plastieken bekertjes en bordjes uit. Ze hebben haast dezelfde blauwe kleur als de wasverzachter.

Ik schroef de dop los. De geur van lavendel.

‘Lekker,’ zeg ik maar hou mijn mond en mijn vingers ver weg van het blauwe vergif.

Heel voorzichtig giet ik de stroop in haar bekertje.

Ik kijk gespannen toe hoe ze met beide handjes het bekertje met de smurrie vasthoudt. Ze lijkt te aarzelen.

‘Doe maar,’ zeg ik. ‘Ik zal het niet tegen mama zeggen.’

Ze brengt het bekertje aan haar lippen en neemt een slokje. Er tekenen zich rare wonden af op haar lippen. Ze grijpt naar haar maag. Haar gezicht verkrampt. Ze snakt naar adem. Al haar kleur trekt weg. Alsof ze doorzichtig wordt. Ik kijk gefixeerd toe. Roerloos. Zoiets moois heb ik nog nooit gezien.

 

De kast

 

Zijn zestigste verjaardag bracht hij in zijn eentje op zolder door. Een Frans wijntje decanteren, het glas heffen en op zichzelf proosten verhief hij al heel zijn leven tot een meesterlijke discipline. Hij zette een plaat van Aznavour op en stak gewoontegetrouw een pijp op. Zijn blik fixeerde zich op de eiken, handgemaakte kast. Wankelend stond hij op en morrelde met bevende handen aan de sleutel. De ietwat verouderde kast had twee delen. Eén met felgekleurde kleren, het andere deel was leeg en had een laag deurtje aan de achterzijde. Hij trok een rode broek, een geel hemd en een hemelsblauw kostuumvest aan. Daarna opende hij aarzelend het deurtje en kroop op handen en voeten erdoor. Een groot park ontvouwde zich voor zijn ogen. Vier zigeuners zongen La bohème rond een knetterend kampvuur. Tegen de achtergrond van een regenboog liepen twee kinderen een vlinder achterna. Een man met guitige oogjes en strak in het pak kwam naar hem toe.

‘Doe je mee aan de vlindertelling?’ vroeg hij.

‘Tellen die in mijn buik ook mee?’

Op dat moment werd de hemel stikdonker. Een metershoge vloedgolf kwam recht op hen af. In het water tekenden zich gezichten af. Dreigende gezichten. Hij meende zelfs de ogen van zijn overleden vader te herkennen. Iedereen zocht beschutting maar ze zaten als ratten in de val. Vlinders werden gieren en de zigeuners veranderden in krokodillen. Met de angst in zijn ogen zocht hij de deur waardoor hij binnenkwam. Hij wou zo snel mogelijk uit de kast.

 

Storm

 

Mijn moeder laat een stukje pannenkoek op het achterste van haar tong smelten. Ze werpt een bezorgd oog op de onverzorgde tuin van het woonzorgcentrum. Verder is er niet veel om zich aan te vergapen of om zich over te verdrieten. Haar hand reikt naar mijn meegebrachte krant. Alsof ik er niet ben. Met een behoedzame terughoudendheid sla ik het onbekende gade. De grauwe groeven, de blauwe plekken, de borst die er niet meer is.

Ze mompelt iets over een orkaan. In Haïti. Dat het zo mooi is als mensen elkaar vinden en opbouwen wat verwoest is. Ze vertelt het als een verhaal voor het slapengaan. Ik voel het waaien in mijn kop, word in een zucht weggevaagd als ze een ongeopende envelop uit haar handtas opdiept. Ik herken mijn handschrift. Ze schuift de envelop over tafel naar me toe. Alles aan haar verraadt een ingetogen wrok. Haar ogen schillen me tot bloedens toe. Ik ken mijn eigen beven niet en glijd als een ontwortelde boom naar onbekend terrein.

‘Ik hoef je brieven niet meer,’ zegt ze. ‘Ik heb geen tijd om ze te lezen.’

In de verte klettert een bord tegen de stenen vloer.

‘De donkere dagen staan voor de deur,’ zegt ze terwijl ze de dreigende wolken in zich opneemt.

Moeders zouden nooit op hun tandvlees mogen eindigen, schiet er door mijn hoofd.

Ze heeft moeite om de krant dicht te vouwen.

‘Een storm komt niet zonder reden,’ zegt ze. ‘Anders was het wel gewoon wind gebleven.’

 

Een fruitje van een cent

 

In het woonzorgcentrum dartelt Karolien tussen tafels, stoelen en relaxzetels. Ik verdrink in mijn eigen schaamte mijn eigen oma niet te herkennen. Karolien leidt me naar een uitgezakte vrouw die, gevangen in een stoel, haar eigen vrijheid botviert met ongecontroleerde bewegingen. Tussen mij en mijn oma een gapende wonde van dertig centimeter. Zou ze zich nu afvragen waar ik de laatste zeven jaar was?

‘Ik steek hier heel het kot in brand en maak mezelf van kant,’ bijt ze me toe.

‘Ze is moe vandaag,’ zegt Karolien.

Mijn ongemakkelijkheid stort als een plensbui over me heen.

‘Waarschijnlijk slecht geslapen,’ voegt ze er aan toe met een gebeitelde glimlach op haar ongeschonden gezicht.

Ze pelt een banaan en snijdt hem in schijfjes. De rust keert terug.

‘Dat doe je wel goed,’ zeg ik.

‘Een fruitje van een cent,’ lacht ze.

Voor ik het gesprek op gang kan brengen, is de engel al weer weg. Een andere ziel gaan redden.

Drie weken later zoek ik haar opnieuw tussen vormloze lichamen waar het leven langzaam uitgeknepen wordt als het laatste restje tandpasta uit een opgekrulde tube. Het dreigende gerochel uit een dichtgeslijmde keel klinkt de dood, die hier vaste gast is, als muziek in de oren.

Ze is er niet, zegt iemand. Ze mompelt iets over het niet meer aan kunnen. Over te veel. Over zelfmoord.

‘De koffie is veel te warm,’ snauwt mijn oma.

Er loopt een koude rilling over mijn ruggengraat.

‘Hoe laat is het?’ vraagt ze.

De klok staat stil.

 

De val van de Berlijnse buur

 

In 1989 is Helmut naast ons komen wonen. De haag die er oorspronkelijk stond, liet hij uitkappen en vervangen door een stenen muur van 3,6 meter hoog. Zijn Oost-Duitse vrienden kwamen langs met meterslange prikkeldraad. Zodat hij zich thuis zou voelen.

‘Ich bin ein Berliner,’ was het eerste en enige wat de voormalige grenswachter tegen me zei.

‘We kunnen ook vrienden zijn,’ zei ik, maar dat bleek ijdele hoop. Ook ons dochtertje Lotje meed hij als de pest. Mijn vrouw is van de wereldvrede dus was het haar vurige wens om ook met de vreemde buurman in harmonie te kunnen leven. Ze haalde alles uit de kast, maar zelfs haar geprezen zelfgebakken taarten weigerde hij resoluut. Zijn stijfkoppigheid was met geen enkel vriendschappelijk gebaar te slopen.

Toen de muur volledig af was, sloeg het drama toe. Telkens Lotje in de tuin kwam, kreeg ze hoge koorts en onverklaarbare braakneigingen. Muurziekte, zei de dokter. De enige oplossing was de muur af te breken. Of te verhuizen. Na nachtenlange onderhandelingen met Helmut, die het DDR-gevoel absoluut niet wou opgeven, werd een compromis gevonden.

Drie dagen later begon hij de muur te slopen. De brokstukken stapelde hij op elkaar tot een molen. Hij voorzag het van vier grote wieken en een imposante volgspot. Telkens als de wind tekeerging, ging in zijn tuin hoog vanop de molen de volgspot aan. Lotje is nooit meer ziek geweest. Alleen hebben we soms last van slapeloze nachten. Als de wind hevig waait.

 

Klimaatverwarring

 

De wiskundestudent fietste richting de bibliotheek toen een hele horde schreeuwende jongeren met zelfgemaakte borden op hem afkwamen. Het dreigende geluid zwol aan. Op een van de borden las hij: “Fuck me, not the climate!” Het meisje eronder had lang, steil haar en ogen die hem deden smelten. Luidkeels slogans roepend, marcheerde de meute voorbij. Sprakeloos keek hij hen achterna. Hij had de keuze tussen twee richtingen. Richting de woorden of richting de daden. Hij gooide zijn fiets tegen de muur en zette het op een lopen. Een paar seconden later sloot hij bij de groep aan. Hij wrong zich tussen de betogers door tot hij naast het meisje liep.

‘Meen je het?’ vroeg hij.

‘Wat?’ schreeuwde ze.

‘Of je het meent?’

‘Of ik wat meen?’

‘Wat er op je bord staat.’

Ze keek omhoog, keek hem onbewogen aan en knikte.

‘Wanneer stoppen jullie?’ vroeg hij.

‘We gaan door,’ zei ze, ‘tot er iets verandert.’

‘Ik bedoel vandaag, wanneer stoppen jullie met betogen?’

Ze hield halt. De rest van de groep kronkelde zich om hen heen en liet hen achter. Het ritmische gedaver doofde in de verte uit.

‘Wil je iets gaan drinken?’ vroeg hij.

‘Als in een date?’

‘Ja.’

 ‘Sorry. Ik heb al een afspraak. Met het klimaat. En ik ben al te laat,’ zei ze en rende de groep achterna.

In de veel te warme bibliotheek las hij een boek over klimaatverandering. Hij dacht aan het meisje. Hoe ze hem liet staan. Hij kreeg het koud.

 

Een man met een verleden

 

‘Nu is het aan jou,’ zegt mijn dochtertje.

‘Ik ben hier te oud voor,’ zeg ik.

‘Je zult toch ooit eens het vliegtuig moeten nemen,’ zegt ze.

‘Ik neem de boot.’

Ze schudt haar hoofd.

Met knikkende knieën stap ik in het piepkleine bootje. Alles wordt wazig. De boot zet zich in beweging. Een luide stem schrikt me op. Er vliegt een helikopter iets voor me uit. Alsof hij zomaar op mijn hoofd zou kunnen landen. Mijn dochtertje roept me iets toe maar ik hoor alleen ijle klanken. Ik benijd de mensen die zorgeloos toekijken, die vrolijk zwaaien naar hun kind, die vanavond in hun eigen bed zullen slapen. Langzaam dringt het gejengel van discomuziek tot me door. En de geur van verse oliebollen.

‘Nu is het weer mijn beurt, papa,’ roept ze.

Ik stap uit. Ze kijkt me kwaad aan.

‘Je hebt niet één keer naar de kwast gegrepen,’ zegt ze.

‘De volgende keer neem ik het vliegtuig.’ Een belofte die niet zal waargemaakt worden.

‘Of de politiewagen,’ zegt ze. ‘Dat mag ook.’

‘Nee, liever niet.’ Ik voel opnieuw handboeien in mijn polsen snijden. Een knie in mijn rug. Mijn hoofd geplet tegen de vloer. Alles komt terug. Het getier in het vliegtuig. De paniek, de omknelling, de schaamte.

‘Morgen komen we terug,’ zegt ze.

Ik knik. Hoe zeg ik haar dat ik vanavond opnieuw in de gevangenis verwacht word?

‘Of overmorgen,’ zegt ze weifelend.

Ik dring mijn tranen terug. Mannen met een verleden hebben geen toekomst.

 

21 maart

 

Bomen en struiken hebben zich een begrafeniskostuum aangemeten. Schaamteloze krekels tjirpen de nachtelijke stilte aan diggelen. Een halve maan telt slaperig de sterren. En mijn dagen. Ik weet niet hoelang ik hier al lig. Het grindpad priemt me als een spijkerbed. Er sijpelt stroperig vocht uit mijn achterhoofd. Mijn oude botten kraken. Ik breek geluidloos in duizend stukken en drijf weg in ijle gedachten.

‘Winter, hoor je me?’ vraagt een meisje. Haar stem als in honing gedrenkt, zo zoet en zo teer.

Ik durf mijn ogen niet te openen.

‘Straks wordt het licht. Alles komt goed,’ zegt ze.

Haar doordringende geur van witte lelie bedwelmt me.

‘Ik ben het, Lente. Alles komt goed,’ herhaalt ze.

Ik schrik op. Lente? Toch niet dé lente? Een glinsterend waas, zacht als een kasjmieren deken, glijdt over me heen. Met twee vingers voelt ze mijn hartslag in mijn keel. Ik hou mijn adem in. Haar vingers zijn zacht en warm maar ze drukt iets te doortastend.

‘Alles komt goed,’ zegt ze voor een derde en laatste keer.

 

Hagelslag

 

‘Moet ik de taart snijden?’ vraagt de bakker. Hij leunt over de toonbank en etaleert vol trots de rijkelijk versierde taart. Ik schrik op door een bewonderend gilletje van een dame achter me in de rij.

‘Nee,’ zeg ik. Mijn stem beeft een beetje.

‘Echt niet?’

Ik schud mijn hoofd. Tranen wellen op. Ik hoor in mijn bonkende kop de woorden van deze morgen, opnieuw en opnieuw. Hij kan vandaag niet komen, het zal voor een volgende keer zijn, zei de vrouw die ik niet meer ken en niet meer geloof.

 

Een fikse winterbui geselt mijn ramen. Het is twee uur in de namiddag en het daglicht heeft de moed al opgegeven. Aan een lege tafel open ik de doos. De bakker heeft zes kaarsjes op de taart gezet. Ik heb geen vuur en geen zin om ze aan te steken. De chocoladeletters blinken iets te veel. Alsof het nep is. De ‘Verjaardag’ werk ik met lange tanden naar binnen. Ik lees ‘Gelukkige’. Wie houdt hier wie voor de gek? Ik peuzel de letters een voor een op. De ‘g’, de ‘e’, de ‘l’, de ‘u’. Met de overblijvende letters puzzel ik twee nieuwe woorden: ik gek.

 

Een paar druppels geluk

 

Met minieme handbewegingen trekt hij rode strepen op het blad van Sarah. Uiteindelijk geeft hij haar een krappe zes. Hij nipt van zijn muntthee. Zijn stapel papiervellen stuift door een onverwachte windstoot op. Eén enkel blad waait dwarrelend over het terras weg tot het tegen een tafelpoot tot stilstand komt. Een aantrekkelijke vrouw raapt het kleinood op. Als ze zich opricht, herkent hij de fonkelende ogen van toen ze nog een klein meisje was. Ietwat gegeneerd neemt hij het weggeblazen stuk papier in ontvangst.

‘De tafel heeft je gered,’ zegt ze.

‘Tafels zijn belangrijk,’ zegt hij, ‘zeker die van vermenigvuldiging.’

‘Die van Ikea ook,’ zegt ze.

Haar glimlach tilt hem op.

‘Heet jij Silke?’ vraagt hij.

‘Ja, hoe weet jij dat?’

‘Ik was vroeger je leraar wiskunde. In het Stanislascollege. In Delft.’

‘Meester Hoekstra. Natuurlijk. Je bent … ja, je bent … hoe zal ik het zeggen … veranderd.’

Hij lacht mistroostig.

‘Jammer dat je na een jaar al weg was,’ zegt ze.

‘Ik kon niet anders,’ zegt hij. ‘Ik had andere zorgen aan mijn hoofd. Eigenlijk nog altijd maar ik sla me erdoor. De dag is het juiste antwoord op de nacht.’

‘Als je eens wilt praten, dan mag je me altijd bellen.’ Ze neemt zijn balpen, scheurt een stukje van Sarahs examenblad af en schrijft haar nummer erop.

Hij stopt het papiertje diep weg in zijn portefeuille, achter een foto van zijn dementerende vrouw.

Heupwiegend stapt ze van hem weg.

Zijn thee is ondertussen koud geworden.

 

Klant is koning

 

‘Kan ik u helpen, meneer?’ vroeg de winkeldame.

‘Het is voor mijn vriendin,’ zei ik.

‘Welke maat mag het zijn?’

‘Dat weet ik eigenlijk niet. Een beetje zoals die van haar.’

Ik wees naar een kokette verkoopster die druk bezig was de slipjes van een prijs te voorzien.

‘Veronique, kom eens hier,’ zei de oudere dame.

Veronique kwam met kleine pasjes naar ons toe gehuppeld. Ze droeg een lichtdoorschijnende blouse, een halsketting met goudglanzende look, een zwarte lederen broek en enkellaarsjes.

‘Kijk maar eens goed,’ zei de oudere dame, terwijl ze naar de borsten van Veronique wees. ‘Is het deze maat?’

‘Ik weet het niet. Het is moeilijk te zeggen, zo op het zicht.’

‘Wil je dan eens voelen?’ vroeg Veronique.

‘Mag dat?’

Ze knikte. Veronique kwam voor me staan, heel dicht voor me staan. Ze knoopte koelbloedig haar blouse los. Toen het laatste knopje los was, hield ze met haar beide handen haar blouse open. Ik reikte naar haar borsten. Vlak voor ik ze aanraakte, keek ik recht in de ogen van Veronique. Ik zag geen spoor van gêne of van ongemak. Alsof ze het gewoon was. Ik keek naar haar borsten die me, achter een minuscuul behaatje, kwijlend aankeken. Het kon ook andersom zijn. Ik legde mijn handen op haar stevige, peervormige borsten. Bij het verplaatsen van mijn handen streelde de harde tepel mijn handpalm. Ze zei niets, ze zuchtte licht.

‘Wat wil je nu echt?’ vroeg Veronique.

‘Ik kom de sleutel brengen. Die was je thuis vergeten.’

 

In de nacht van vrijdag op zaterdag

 

U spreekt van ontvoering van een minderjarige, maar mag ik het houden op schuldig verzuim, meneer de rechter? Technisch gezien klopt het dat ik een voor mij totaal onbekend kind de hand heb genomen en zo de speelplaats heb verlaten. Tegen de zin van het kind? Nee, althans het stribbelde niet tegen. Tegen de zin van de ouders? Waarschijnlijk wel. Hoewel ik in de ogen van de vader toch een glimp van ontgoocheling zag toen ik het meisje zaterdagvoormiddag terugbracht. Had hij andere plannen voor het weekend? Wie zal het zeggen? Misschien moest het proces maar eens over de ouders gaan, meneer de rechter. Ja, waarom hebben zij een kind op de wereld gezet? Maar daar mag je geen vragen over stellen. Ik doe dit wel. Heel de nacht heeft het door mijn hoofd gemaald. Ik heb geen oog dichtgedaan. Naar mijn bescheiden mening worden kinderen waar de ouders lang over nagedacht hebben filosoof of wetenschapper. Kinderen die per ongeluk worden geboren – eigenlijk moet ik zeggen, per ongeluk worden verwekt - maken gegarandeerd carrière als politieagent. En nu komt het, kinderen geboren uit twee mensen die op het moment van de verwekking niet meer verliefd op elkaar zijn, die kinderen gaan gewillig met vreemde mensen mee. Op zoek naar genegenheid. Op zoek naar geborgenheid. Op zoek naar liefde. Om het verhaal kort te houden, het meisje nam spontaan mijn uitgereikte hand aan en ging met me mee. Ik kon haar ouders wel vervloeken. Wat hebben ze dit kind toch aangedaan?

 

Alleen een ramp kan me redden

 

Het geluk hoort bij mij als een koekje bij de thee. Ik beleg mijn boterham met kaviaar en leng mijn champagne met luxewijnen aan. In de spiegel bewonder ik mijn weeldewratten en welvaartspuisten. Het deert mijn olifantenvel niet. De barometer van mijn succes staat op eenzame hoogte. Zo hoog dat ik alleen nog maar kan vallen. In de dieperik tuimelen. Ik geef het toe, de angst voor het verval slaat me soms om het hart. Nee, niet soms. De voorbije maanden voortdurend. Ik ga ermee slapen en ik sta ermee op. Het onheil loert om elke hoek, klaar om me bij de keel te grijpen. Ik weet het, ik voel het maar het gebeurt niet. Het verlamt mijn hele lijf. Ik balanceer op de rand van een afgrond. Alleen een ramp kan me redden.

Ik zoek op internet naar een ongelukscoach. Google vraagt of ik gelukscoach bedoel. Nee, natuurlijk niet. Een van de gelukscoaches woont vlak om de hoek, in een onopvallend rijhuis, een simpel voortuintje, niets bijzonders. Drie dagen later bel ik aan. Een doodgewone man, doordeweekse kledij, geen aureooltje om zijn hoofd. In een sobere kamer schenkt hij me wat water in. Hij vraagt me om een boom te tekenen. Daarna moet ik iets doen met klei. En dan vraagt hij wat mijn grootste realisaties zijn. Ik som al mijn successen op, al mijn verwezenlijkingen, alles waar ik trots op ben.

‘En heb je daarmee vrienden gemaakt?’ vraagt hij.

Plots zakt de grond onder mijn voeten weg.

 

De hemel is nabij

 

Mijn vrouw heeft een idyllisch plaatsje aan de Franse kust uitgekozen. Het onmetelijke strand strekt zich voor ons uit, er is geen kat te bekennen. De luchtige wolken kussen mijn vrouw in haar uitnodigende hals. Ons zevenjarig dochtertje Klaasje danst als een gouden letter kalligrafisch tegen het ondergaande zonlicht. En dan overkomt het me. Opnieuw. Als een slang in het paradijs besluipt me de angst dat deze twee engelen op een onbewaakt moment uit mijn leven weggegomd worden. Een achteloze veeg uit het niets. Pats. Boem. Weg.

‘Je mag me weer uitgraven,’ zeg ik tegen Klaasje. Ik spuw wat plakkerig zand uit.

‘Misschien,’ zegt ze.

‘Maar straks ben ik dood,’ zeg ik.

‘Dat is niet erg.’

‘Niet erg? Wie zal er dan voor je zorgen?’

‘Tony,’ zegt ze.

‘Tony?’

‘Ja, maar dat mag jij nog niet weten. Eerst jouw begrafenis.’

‘Mijn begrafenis?’

‘Alles is geregeld,’ zegt Klaasje.

Ik kijk mijn vrouw vragend aan.

‘Niets bijzonders. Dat doet toch iedereen? De muziek, het eten, die dingen,’ zegt ze met een rode blos op haar wangen.

‘Ik ben in blakende gezondheid!’

‘Ik mag toch mijn voorzorgen nemen? Dat is een zorg minder voor later. Je weet wel, dat is altijd een hectische tijd met dat verdriet en zo.’

‘En er zullen sandwiches met choco zijn,’ roept Klaasje vrolijk uit.

‘Is er nog iets dat ik moet weten?’ vraag ik.

Mijn vrouw tuurt onbewogen naar de horizon. 

‘De datum ligt ook al vast,’ zegt Klaasje en begraaft mijn gezicht onder het zand.

 

Alfabet

 

Heel het alfabet zit in mijn klas. Van ADHD, dat zijn de springertjes, tot ZMOK, de zeer moeilijk opvoedbare kinderen. Lucas zegt dat hij een asperge is maar dat komt omdat hij ook nog dyslexie heeft. Bart heeft zichzelf uitgeroepen tot ZVK, zeer vervelend kind. Terecht. Mijn lerares heeft CVS, vooral op maandag.

De concentratie van letters wordt langzaamaan ondraaglijk. Gelukkig is er Lieselotte. Zij is letterloos, geen stoornis te bekennen. Het lijkt alsof ze gelukkig door het leven gaat. Haar moeder zegt dat ze tot alles in staat is. Haar hou ik het meest in de gaten.

 

Nog een gang

 

De makelaar leidt me rond in een kleurrijk huisje aan de rand van het bos, ver afgelegen van de bewoonde wereld. Het geurt er naar peperkoek en verse wafels.

‘Mag ik vragen wie er hier momenteel woont?’

‘Hans Zoetemelk en Grietje Suikerbuik.’

Hij wijst naar een foto aan de muur. Twee bolle gezichten kijken me vermakelijk aan.

‘Is deze deur van chocolade?’ vraag ik.

Het lijkt of de klink half afgebeten is.

‘Wanneer zou je hier komen intrekken?’ vraagt hij.

‘Hoelang blijven ze hier nog wonen?’

‘Drie maanden maar ze hebben beloofd niets meer aan het interieur te veranderen.’

 

Nog niet klaar

 

‘Als het fel regent dan weet ik dat ik water bij de wijn moet doen,’ zegt ze.

Drie jaar geleden heeft ze totaal onverwacht haar ongeboren kindje verloren.

‘Mijn meisje geeft me raad via het weer,’ zegt ze. ‘Als de sneeuw een tapijt over de stad legt, dan weet ik dat ik me onder een warme deken moet schuilhouden. Als het bliksemt dan noteer ik de eerste gedachte die door mijn hoofd flitst, als leidraad voor de volgende dagen.’

‘En wat doe je als de zon schijnt?’ vraag ik.

‘Heeft de zon sindsdien al geschenen?’

 

Voor de lieve vrede

 

Pijlsnel slaat hij de verdomde vlieg morsdood. De luide knal dendert door het restaurant.

‘Zeg sorry tegen Boeddha,’ zegt zijn vrouw vol wrok.

‘Waarom zou ik dat doen?’

‘Boeddha vraagt om geen levende wezens dood te slaan, is dat zo moeilijk?’

‘Hij werkte op mijn zenuwen.’

‘En als ik op je zenuwen begin te werken, ga je mij dan ook doodslaan?’

‘Ben je nu niet aan het overdrijven? Trouwens, ik ken Boeddha niet. En die vlieg al helemaal niet. Het is toch geen familie van jou?’

Ze rolt met haar ogen en zwijgt, net als de voorbije veertig jaar.

 

Gek

​

Mijn hondje is zo klein dat ze nauwelijks opgemerkt wordt. Geen kat die haar ziet. In een draagtas neem ik haar mee naar verboden plaatsen zoals een museum of ik laat haar midden in de zomer stiekem op het strand loslopen. Ze laat in het natte zand zelfs geen sporen na.

Ik ben echt gek op haar. Ze geeft zin aan mijn leven zoals niemand dat ooit gedaan heeft.

De mensen in de straat kijken me na en zeggen dat ik dingen zie die er niet zijn.

Kon mijn hondje maar blaffen en eens genadeloos in hun kuiten bijten.

 

Afspraak

​

Lange tijd kon ze weerstaan haar ex-vriend op te zoeken. Tot zes weken geleden. Ze had een appartementje gehuurd op tien minuten fietsen van zijn huis. Zo had ze het gezegd, het is maar tien minuten fietsen om bij elkaar te zijn. Hij schatte de kloof veel groter in.

Als ze wil afspreken, moet ze hem vooraf bellen om te vragen of ze mag langskomen. Dat valt haar zwaar. Telkens lijkt het alsof ze een afspraak bij de tandarts maakt, al is het niet om gaatjes te controleren maar om een nieuwe brug te plaatsen.

 

Grote honger

​

Hoe een graag geziene slager van 92 kg zomaar kon verdwijnen, daar had iedereen in het dorp het raden naar. De echtgenote beschuldigde de buurvrouw die al jarenlang met hem op gespannen voet leefde.

Op het politiebureau bezweek ze onder de heftige ondervragingstechnieken. Met een snikkende stem gaf ze toe dat ze hem stukje bij beetje had opgegeten.

Nochtans was ze een doodgewone huisvrouw met een gezonde maar niet overdreven eetlust. De beste psycholoog van het land werd erbij gehaald. Ook hij had geen idee hoe het zover was kunnen komen.

‘Het is allemaal begonnen met nagelbijten,’ bekende ze.

bottom of page